-
Hoe verstandige terechtwijzers dwalenden helpenDe Wachttoren 1977 | 1 maart
-
-
Petrus het geval. In Galáten 2:11-14 wordt gezegd dat hij zich, toen hij naar Antiochië in Syrië ging, met onbesneden niet-joden verbroederde en maaltijden met hen gebruikte. Maar toen bepaalde mannen uit de gemeente Jeruzalem (mannen die klaarblijkelijk aan de gedachte van joodse afgescheidenheid vasthielden) in Antiochië kwamen, hield Petrus ermee op met heidenchristenen om te gaan. Toen de apostel Paulus deze onjuiste handelwijze zag en bemerkte welke slechte uitwerking dit op andere joodse gelovigen had, voelde hij zich verplicht Petrus terecht te wijzen. Door middel van deugdelijke argumenten wees hij Petrus in het openbaar, ten aanhoren van alle aanwezigen, op de verkeerdheid van zijn handelwijze. Zonder enige twijfel heeft Petrus deze terechtwijzing aanvaard, en later verwijst hij met hartelijke waardering naar Paulus. — 2 Petr. 3:15, 16.
25 Ja, het is zoals in Spreuken 9:8, 9 wordt gezegd: „Geef een wijze een terechtwijzing en hij zal u liefhebben. Geef aan een wijze en hij zal nog wijzer worden.” Er „dient een terechtwijzing van de verstandige te zijn, opdat hij kennis mag onderscheiden”, zoals het geval was met Petrus. Mogen wij derhalve altijd onze oren wijd open hebben om de verstandige „terechtwijzingen van streng onderricht” te ontvangen, die de „weg des levens” zijn voor allen die God en zijn rechtvaardigheid liefhebben. — Spr. 19:25; 6:23; 25:12.
-
-
Personen terechtwijzen die zonde beoefenenDe Wachttoren 1977 | 1 maart
-
-
Personen terechtwijzen die zonde beoefenen
„Wijs personen die zonde beoefenen, voor alle aanwezigen terecht, opdat ook de overigen vrees mogen hebben.” — 1 Tim. 5:20.
1, 2. Welke instructies gaf Paulus aan Timótheüs toen Timótheüs in Efeze was, en welke vragen doet dit rijzen?
TOEN de apostel Paulus zijn medewerker Timótheüs raad gaf over de wijze waarop hij problemen in Éfeze moest aanpakken, waar sommigen vruchteloze discussies voerden en tegenstrijdige leerstellingen te berde brachten, zei hij onder andere: „Wijs personen die zonde beoefenen, voor alle aanwezigen terecht, opdat ook de overigen vrees mogen hebben.” — 1 Tim. 5:20; 1:3-7; 6:3-5.
2 Wat bedoelde de apostel met „zonde beoefenen”? Wordt iemand die zich meer dan eens aan een overtreding schuldig maakt, automatisch een ’beoefenaar’ van zonde?
VASTSTELLEN WIE ’BEOEFENAARS’ VAN ZONDE ZIJN
3, 4. Wat betekent de Griekse uitdrukking die Paulus hier gebruikte, en hoe luiden sommige vertalingen derhalve?
3 Wanneer wij teruggaan naar de taal waarin Paulus schreef (Grieks), bemerken wij dat de uitdrukking „zonde beoefenen” hamartanontas is, het tegenwoordig (actief) deelwoord van het werkwoord „zondigen” in het Grieks. Wat zegt dat ons? Merk op wat bijbelcommentaren zeggen (cursiveringen toegevoegd voor nadruk):
The Expositors’ Greek Testament zegt: „ . . . het gebruik van het tegenwoordig deelwoord suggereert dat er sprake is van gewoontezondaars. . . . Paulus spreekt hier over verstokte zondaars.”
In Schaff-Lange’s Critical Doctrinal and Homiletical Commentary wordt verklaard: „De zondige personen worden afgebeeld als mensen die toentertijd nog steeds in zonde leefden, aangezien de tegenwoordige tijd [van het werkwoord] wordt gebruikt, terwijl anders de voltooide tijd verwacht zou worden.”
4 De werkwoordsvorm die Paulus gebruikte, beschrijft derhalve een werking die aan de gang is, niet een werking die reeds afgelopen is, en heeft betrekking op een handelwijze die voortduurt, niet op een handelwijze die men heeft laten varen. In erkenning hiervan vindt men deze tekst in verschillende bijbelvertalingen als volgt weergegeven:
Statenvertaling: „Die zondigen . . .”
Willibrordvertaling: „Die zich misdragen . . .”
Het Nieuwe Testament in de omgangstaal: „Degenen die verkeerd doen . . .”
Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap: „Wie in zonde leven . . .”
Revised Standard Version: „Degenen . . . die in zonde volharden . . .”
5. (a) Waartoe leidt herhaling van zonde? (b) Wat vormt niettemin de belangrijkste factor om te bepalen wie terecht worden beschreven als „personen die zonde beoefenen”?
5 Er kan geen twijfel over bestaan dat elke keer dat een zonde wordt herhaald, de ernst van het kwaaddoen toeneemt. En iedereen die gedurende een langdurige periode zondigt, maakt er beslist een gewoonte van. Op grond van de inlichtingen die reeds eerder zijn verstrekt, kunnen wij echter zien waarom louter het feit dat iemand meer dan eens, misschien twee of drie keer, een bepaalde overtreding heeft begaan, hem niet vanzelf in de categorie plaatst van degenen die Paulus beschrijft als „personen die zonde beoefenen”. De belangrijke vraag is: Heeft de persoon het kwaad de rug toegekeerd door het te laten varen? Of is het iets wat nog voortduurt, een handelwijze waarin wordt volhard? Indien het laatste het geval is, is de beschrijving van de apostel op de persoon van toepassing.
6, 7. Hoe illustreert Matthéüs 7:7 wat met het ’beoefenen’ van iets wordt bedoeld?
6 Dit punt wordt door andere teksten waarin de tegenwoordige vorm van de Griekse werkwoorden wordt gebruikt, geïllustreerd. In Matthéüs 7:7 bijvoorbeeld komt in het Grieks driemaal de tegenwoordige (imperatieve) vorm van het werkwoord voor, hetgeen in de Nieuwe-Wereldvertaling als volgt wordt weergegeven:
„Blijft vragen, en het zal u gegeven worden; blijft zoeken, en gij zult vinden; blijft kloppen, en u zal opengedaan worden.”
7 Jezus bedoelde beslist niet dat zolang wij God maar meer dan één keer — misschien een aantal keren — om iets vragen, wij daardoor aan deze aansporing voldoen. Neen, maar wij moeten blijven vragen, zoeken en kloppen en moeten hierin volharden.
8. Wie worden derhalve in 1 Timotheüs 5:20 bedoeld, en wie niet?
8 In 1 Timótheüs 5:20 wordt dus gesproken over zondigen waarvoor men voor alle aanwezigen terechtgewezen moet worden vanwege het feit dat men in die zondige handelwijze volhardt en ze niet laat varen. Hieruit valt op te maken dat de apostel geen personen beschrijft die misschien eenmaal of vaker de een of andere verkeerde daad hebben begaan maar die daarna berouw hebben gehad en het kwaad werkelijk de rug hebben toegekeerd.
NIET TERUGHOUDEND ZIJN DE NODIGE HULP TE ZOEKEN
9. Wat toont aan dat een berouwvolle kwaaddoener nooit terughoudend moet zijn de hulp van christelijke ouderlingen in te roepen?
9 Bestaat er voor een lid van de gemeente die in enig kwaaddoen is vervallen, hetzij van seksuele aard of enige andere soort van onjuist gedrag, en die oprecht berouw over zijn kwaaddoen heeft, dan enige reden voor te aarzelen de hulp van de ouderlingen in te roepen ten einde gesterkt te worden zodat hij zich niet meer aan een dergelijk kwaaddoen schuldig zal maken? Merk op welke raad de discipel Jakobus als antwoord hierop in Jakobus 5:14-16 geeft:
„Is iemand onder u ziek? Laat hij de oudere
-