-
AltaarInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
In plaats van vele altaren zouden de Israëlieten slechts één altaar voor de aanbidding van de ene ware God hebben, en dat zou op de plaats staan die Jehovah zou uitkiezen (De 12:2-6, 13, 14, 27; zie in tegenstelling daarmee Babylon, waar alleen al voor de godin Isjtar 180 altaren waren). Eerst kregen zij instructies om na de doortocht door de Jordaan een altaar van ongehouwen stenen te maken (De 27:4-8), en Jozua bouwde dit altaar op de berg Ebal (Joz 8:30-32). Na de verdeling van het veroverde land bouwden de stammen Ruben en Gad en de halve stam Manasse bij de Jordaan een in het oog vallend altaar, waardoor tijdelijk een crisissituatie onder de andere stammen ontstond, totdat er vastgesteld werd dat het altaar geen teken van afval was, maar slechts diende als een herinnering om Jehovah als de ware God trouw te blijven. — Joz 22:10-34.
Er werden nog andere altaren gebouwd, maar deze schijnen voor specifieke gelegenheden te zijn opgericht, niet voor permanent gebruik, en ze werden gewoonlijk gebouwd naar aanleiding van de verschijning van engelen of op last van engelen, zoals het altaar te Bochim, alsook het altaar van Gideon en van Manoah (Re 2:1-5; 6:24-32; 13:15-23). Het verslag over het altaar dat te Bethel door het volk werd opgericht, toen er werd beschouwd hoe de stam Benjamin voor uitsterving behoed kon worden, geeft niet te kennen of dit altaar met Gods goedkeuring werd gebouwd of dat het slechts een kwestie was waarin de Israëlieten ’deden wat recht was in hun eigen ogen’ (Re 21:4, 25). Als Gods vertegenwoordiger bracht Samuël offers te Mizpa en bouwde hij ook een altaar te Rama (1Sa 7:5, 9, 10, 17). Wellicht deed hij dit omdat Jehovah niet meer in de tabernakel te Silo tegenwoordig was nadat de Ark daaruit verwijderd was. — 1Sa 4:4, 11; 6:19-21; 7:1, 2; vgl. Ps 78:59-64.
Altaren die tijdelijk gebruikt werden. Bij een aantal gelegenheden werden er altaren voor tijdelijk gebruik vervaardigd. Saul offerde bijvoorbeeld te Gilgal en bouwde een altaar te Ajalon (1Sa 13:7-12; 14:33-35). In het eerste geval werd hij veroordeeld omdat hij niet had gewacht tot Samuël kwam en het offer bracht, maar of de plaatsen al dan niet passend waren om er offers te brengen, werd buiten beschouwing gelaten.
David instrueerde Jonathan om zijn afwezigheid aan Sauls tafel op de dag van de nieuwe maan te verklaren door te zeggen dat hij een jaarlijks familieoffer te Bethlehem bijwoonde; maar aangezien dit een voorwendsel was, weet men niet zeker of dit feest werkelijk werd gevierd (1Sa 20:6, 28, 29). Later, toen David koning was, bouwde hij op Gods bevel een altaar op de dorsvloer van Arauna (Ornan) (2Sa 24:18-25; 1Kr 21:18-26; 22:1). Wanneer in 1 Koningen 9:25 wordt gezegd dat Salomo ’slachtoffers op het altaar bracht’, is het duidelijk dat dit op last van hem door de daartoe gemachtigde priesterschap geschiedde. — Vgl. 2Kr 8:12-15.
Het schijnt dat met de oprichting van de tempel te Jeruzalem het altaar nu definitief stond op „de plaats die Jehovah, uw God, . . . zal uitkiezen . . . en daarheen moet gij gaan” (De 12:5). Behalve het altaar dat Elia bij de vuurproef met de Baälspriesters op de berg Karmel gebruikte (1Kon 18:26-35), vormde nadien afval de enige reden waarom er buiten het tempelaltaar andere altaren werden opgericht. Salomo zelf was de eerste die zich onder de invloed van zijn buitenlandse vrouwen aan zulk een afval schuldig maakte (1Kon 11:3-8). Jerobeam, de koning van het pasgevormde noordelijke koninkrijk, probeerde zijn onderdanen ervan te weerhouden naar de tempel in Jeruzalem te gaan door een altaar te Bethel en een te Dan op te richten (1Kon 12:28-33). Een profeet voorzei toen dat gedurende de regering van koning Josia van Juda de priesters die bij het altaar te Bethel dienst deden, omgebracht zouden worden en dat op het altaar de beenderen van dode mensen verbrand zouden worden. Als teken daarvan werd het altaar vaneengescheurd, en later werd de profetie volledig vervuld. — 1Kon 13:1-5; 2Kon 23:15-20; vgl. Am 3:14.
Gedurende de regering van koning Achab waren er in Israël talloze heidense altaren (1Kon 16:31-33). Tijdens de regering van koning Achaz van Juda bevonden zich „op elke hoek in Jeruzalem” altaren en waren er ook vele „hoge plaatsen” (2Kr 28:24, 25). Manasse ging zelfs zo ver dat hij ín het huis van Jehovah altaren bouwde, en in het tempelvoorhof richtte hij altaren op om „het heerleger van de hemel” te aanbidden. — 2Kon 21:3-5.
Hoewel er van tijd tot tijd getrouwe koningen waren die deze voor valse aanbidding dienende altaren verwoestten (2Kon 11:18; 23:12, 20; 2Kr 14:3; 30:14; 31:1; 34:4-7), kon Jeremia vóór de val van Jeruzalem nog steeds zeggen: „Uw goden zijn even talrijk geworden als uw steden, o Juda; en evenveel altaren als de straten van Jeruzalem hebt gij geplaatst voor het schandelijke ding, altaren om offerrook aan Baäl te brengen.” — Jer 11:13.
-
-
AltaarInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Dat er slechts één offeraltaar was, is in overeenstemming met wat Christus verklaarde: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door bemiddeling van mij”, alsook met de vele teksten die aantonen dat eenheid een zichtbaar teken van het christelijke geloof dient te zijn. — Jo 14:6; Mt 7:13, 14; 1Kor 1:10-13; Ef 4:3-6; neem ook nota van Jesaja’s profetie in Jes 56:7 en 60:7 dat mensen uit alle natiën naar Gods altaar zouden komen.
-