Het beeld dat Jesaja hier presenteert, is dat van een volledig onschuldig, onberispelijk persoon wiens lijden en dood in verzoening voorzag voor zijn eigen natie, die hem niet erkende.
Maar in deze tijd aanvaarden de meeste joodse commentators het als een vaststaand feit dat hier gedoeld wordt op de natie Israël in haar geheel of op een rechtvaardige groep binnen de natie.
De vraag is: Heeft de natie Israël, of zelfs een deel van de natie, ooit aan deze beschrijving beantwoord, of is ze op een afzonderlijke persoon van toepassing?
In de meer dan 800 jaar nadat Jesaja deze profetische woorden optekende (ca. 732 v.G.T.), is er geen bericht voorhanden dat ook maar enige jood of rabbi leerde dat deze „knecht” in een collectieve betekenis opgevat moest worden. Gedurende deze hele periode werd algemeen begrepen dat de profetie betrekking had op een afzonderlijke persoon en werd ze doorgaans beschouwd als een profetie betreffende de Messias.
Neem bovendien nota van het commentaar in de proloog op het boek The Fifty-Third Chapter of Isaiah According to the Jewish Interpreters: „Uit de joodse exegese die tot aan het einde van de amoraïsche periode [tot aan de zesde eeuw G.T.] bewaard is gebleven, valt op te maken dat toen vaak, misschien zelfs algemeen, zonder meer werd aangenomen dat de bewuste figuur betrekking had op de Messias, wat uiteraard ook, in een iets latere periode, de interpretatie van de targoem is.” — Onder redactie van H. M. Orlinsky, 1969, blz. 17.
Wat zou het motief kunnen zijn voor de verwerping en de herinterpretatie van de meest voor de hand liggende opvatting dat deze schriftplaats betrekking heeft op een afzonderlijke persoon, ja, op de Messias? Was het niet louter een poging om elk verband tussen deze profetie en Jezus, de eerste-eeuwse jood die tot in elk detail aan deze beschrijving beantwoordde, te vermijden?