-
Jeruzalem — „De stad van de grote Koning”De Wachttoren 1998 | 15 oktober
-
-
Jeruzalem — „De stad van de grote Koning”
’Zweert niet bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote Koning.’ — MATTHEÜS 5:34, 35.
-
-
Jeruzalem — „De stad van de grote Koning”De Wachttoren 1998 | 15 oktober
-
-
De plaats van „Jehovah’s troon”
4, 5. Hoe was David erbij betrokken dat Jeruzalem een sleutelrol in de verwezenlijking van Gods voornemen kon gaan vervullen?
4 In de elfde eeuw v.G.T. werd Jeruzalem wereldberoemd als de hoofdstad van een natie die door zekerheid en vrede werd gekenmerkt. Jehovah God had de jonge man David als koning over die oude natie — Israël — gezalfd. Met de regeringszetel in Jeruzalem gingen David en zijn koninklijke nakomelingen dus op „de troon van het koningschap van Jehovah” of „Jehovah’s troon” zitten. — 1 Kronieken 28:5; 29:23.
5 De godvrezende man David — een Israëliet uit de stam Juda — veroverde Jeruzalem op de afgodische Jebusieten. Destijds besloeg de stad slechts een heuvel die Sion heette, maar die naam werd een synoniem van Jeruzalem zelf. Mettertijd liet David de ark van Gods verbond met Israël naar Jeruzalem brengen, waar ze in een tent werd ondergebracht. Jaren tevoren had God uit een wolk boven die heilige Ark tot zijn profeet Mozes gesproken (Exodus 25:1, 21, 22; Leviticus 16:2; 1 Kronieken 15:1-3). De Ark symboliseerde Gods tegenwoordigheid, want Jehovah was de werkelijke Koning van Israël. Er kon daarom in tweeledige zin worden gezegd dat Jehovah God vanuit de stad Jeruzalem regeerde.
6. Welke belofte deed Jehovah aangaande David en Jeruzalem?
6 Jehovah beloofde David dat het koninkrijk van zijn koninklijk huis, vertegenwoordigd door Sion of Jeruzalem, niet zou eindigen. Dit betekende dat een nakomeling van David het recht zou erven voor altijd als Gods Gezalfde — de Messias of Christus — te regeren (Psalm 132:11-14; Lukas 1:31-33).a Ook onthult de bijbel dat deze blijvende erfgenaam van „Jehovah’s troon” over alle natiën zou regeren, niet alleen over Jeruzalem. — Psalm 2:6-8; Daniël 7:13, 14.
7. Hoe bevorderde koning David de zuivere aanbidding?
7 Pogingen om Gods gezalfde, koning David, te onttronen, bleken vergeefs. In plaats daarvan werden vijandige natiën onderworpen en werden de grenzen van het Beloofde Land tot hun door God vastgestelde grenzen uitgebreid. David maakte van deze situatie gebruik om de zuivere aanbidding te bevorderen. En veel van Davids psalmen loven Jehovah als de werkelijke Koning in Sion. — 2 Samuël 8:1-15; Psalm 9:1, 11; 24:1, 3, 7-10; 65:1, 2; 68:1, 24, 29; 110:1, 2; 122:1-4.
8, 9. Hoe breidde de ware aanbidding in Jeruzalem zich onder de regering van koning Salomo uit?
8 Tijdens de regering van Davids zoon Salomo bereikte de aanbidding van Jehovah nieuwe hoogten. Salomo breidde Jeruzalem naar het noorden uit zodat de stad de heuvel Moria (het gebied waar thans de Koepel van de Rots ligt) ging omvatten. Op deze hoger gelegen grond had hij het voorrecht een luisterrijke tempel tot lof van Jehovah te bouwen. De ark van het verbond werd in het Allerheiligste van die tempel geplaatst. — 1 Koningen 6:1-38.
9 De natie Israël genoot vrede als ze Jehovah’s in Jeruzalem gevestigde aanbidding van ganser harte ondersteunde. In een prachtige beschrijving van deze situatie zegt de Schrift: „Juda en Israël waren talrijk, zo talrijk als de zandkorrels die aan de zee zijn, terwijl zij aten en dronken en zich verheugden. . . . En louter vrede werd [Salomo’s] deel in elke streek die van hem was, rondom. En Juda en Israël bleven in zekerheid wonen, ieder onder zijn eigen wijnstok en onder zijn eigen vijgeboom.” — 1 Koningen 4:20, 24, 25.
10, 11. Hoe bevestigt de archeologie wat de bijbel zegt over Jeruzalem in de tijd dat Salomo regeerde?
10 Archeologische vondsten ondersteunen dit verslag van Salomo’s voorspoedige regering. In zijn boek The Archaeology of the Land of Israel zegt professor Yohanan Aharoni: „De rijkdommen die van alle kanten naar het koninklijke hof stroomden en de bloeiende handel . . . brachten een snelle en opmerkelijke revolutie in elk aspect van het materiële ontwikkelingspeil tot stand. . . . De verandering in het materiële ontwikkelingspeil . . . is niet alleen waarneembaar in luxe voorwerpen, maar vooral ook in keramische produkten. . . . De kwaliteit van het aardewerk en het bakken ervan, verbeterden onherkenbaar.”
11 In dezelfde geest schreef Jerry M. Landay: „Het materiële ontwikkelingspeil van Israël onder het bestuur van Salomo ging in drie decennia sneller omhoog dan in de voorgaande tweehonderd jaar. Wij treffen in de Salomonische strata de overblijfselen aan van magnifieke bouwwerken, grote steden met indrukwekkende muren, een explosieve toename van woonwijken met goedgebouwde huizencomplexen waar de welgestelden woonden en een spectaculaire vooruitgang in de technische vaardigheid van de pottenbakker en de door hem toegepaste produktieprocessen. Wij treffen ook de overblijfselen aan van voorwerpen die goederen vertegenwoordigen die in verre plaatsen waren vervaardigd, bewijzen van een levendige internationale handel.” — The House of David.
Van vrede tot verwoesting
12, 13. Hoe kwam het dat de ware aanbidding in Jeruzalem niet blijvend werd bevorderd?
12 De vrede en voorspoed van Jeruzalem, de stad waar Jehovah’s heiligdom zich bevond, vormden een passend onderwerp voor gebed. David schreef: „Vraagt om de vrede voor Jeruzalem. Zij die u liefhebben, o stad, zullen vrij van zorgen zijn. Moge er bestendig vrede binnen uw voormuur zijn, onbezorgdheid binnen uw woontorens. Ter wille van mijn broeders en mijn metgezellen wil ik nu spreken: ’Moge er vrede in u zijn’” (Psalm 122:6-8). Hoewel Salomo het voorrecht had de luisterrijke tempel in die vredige stad te bouwen, trouwde hij ten slotte met vele heidense vrouwen. Toen hij oud was, verleidden zij hem ertoe de destijds beoefende aanbidding van valse goden te bevorderen. Deze afval had een verderfelijke uitwerking op de hele natie en beroofde haar en haar bewoners van ware vrede. — 1 Koningen 11:1-8; 14:21-24.
13 In het begin van de regering van Salomo’s zoon Rehabeam kwamen tien stammen in opstand en vormden het noordelijke koninkrijk Israël. Wegens hun afgodenaanbidding liet God toe dat dit koninkrijk door Assyrië werd omvergeworpen (1 Koningen 12:16-30). Jeruzalem bleef het centrum van het zuidelijke tweestammenrijk Juda. Maar mettertijd keerden ook zij zich van de zuivere aanbidding af, zodat God toeliet dat de weerspannige stad in 607 v.G.T. door de Babyloniërs werd verwoest. Zeventig jaar lang kwijnden joodse ballingen als gevangenen in Babylon weg. Door Gods barmhartigheid werd het hun vervolgens toegestaan naar Jeruzalem terug te keren en de ware aanbidding te herstellen. — 2 Kronieken 36:15-21.
14, 15. Hoe kreeg Jeruzalem na de Babylonische ballingschap weer een sleutelrol, maar welke verandering had zich voorgedaan?
14 Na zeventig jaar woest te hebben gelegen, moeten de ruïnes van gebouwen overwoekerd geweest zijn door onkruid. Jeruzalems muur lag in puin met grote gaten waar eens poorten en steuntorens hadden gestaan. Toch schepten de teruggekeerde joden moed. Zij bouwden een altaar op de plaats waar voorheen de tempel had gestaan en gingen dagelijks offers aan Jehovah brengen.
15 Dit was een veelbelovend begin, maar dat herstelde Jeruzalem zou nooit meer de hoofdstad zijn van een koninkrijk met een nakomeling van koning David op de troon. In plaats daarvan werden de joden geregeerd door een stadhouder die door Babylons veroveraars was aangesteld en moesten zij belastingen aan hun Perzische meesters betalen (Nehemia 9:34-37). Hoewel Jeruzalem zich in een „vertreden” toestand bevond, was ze nog steeds de enige door Jehovah God speciaal begunstigde stad op de gehele aarde (Lukas 21:24). Als het centrum van de zuivere aanbidding vertegenwoordigde ze ook Gods recht om door bemiddeling van een nakomeling van koning David zijn soevereiniteit over de aarde uit te oefenen.
Door vals-religieuze naburen tegengestaan
16. Waarom staakten de uit Babylon teruggekeerde joden hun herstel van Jeruzalem?
16 Weldra legden de uit ballingschap naar Jeruzalem teruggekeerde joden het fundament van een nieuwe tempel. Maar naburige beoefenaars van valse religie stuurden een lasterlijke brief naar de Perzische koning Artaxerxes, waarin zij beweerden dat de joden in opstand zouden komen. Op zijn beurt verbood Artaxerxes verdere bouwwerkzaamheden in Jeruzalem. U kunt u voorstellen dat als u destijds in Jeruzalem had gewoond, u zich zou hebben afgevraagd wat de toekomst voor de stad zou brengen. Uiteindelijk staakten de joden de tempelbouw en lieten zich door hun eigen materialistische doeleinden in beslag nemen. — Ezra 4:11-24; Haggaï 1:2-6.
17, 18. Van wie bediende Jehovah zich om ervoor te zorgen dat Jeruzalem werd herbouwd?
17 Ongeveer zeventien jaar na hun terugkeer verwekte God de profeten Haggaï en Zacharia om de denkwijze van zijn volk te corrigeren. Tot berouw gebracht, hervatten de joden de herbouw van de tempel. Ondertussen was Darius de koning van Perzië geworden. Hij bevestigde het door koning Cyrus uitgevaardigde bevel dat Jeruzalems tempel herbouwd moest worden. Darius stuurde een brief aan de naburen van de joden waarin hij hen waarschuwde ’zich verre van Jeruzalem te houden’ en uit de belasting van de koning financiële ondersteuning te verschaffen, opdat het werk voltooid kon worden. — Ezra 6:1-13.
18 De joden voltooiden de tempel in het 22ste jaar van hun terugkeer. U kunt u indenken dat deze mijlpaal iets zou zijn om met grote vreugde te vieren. Toch lagen Jeruzalem en zijn muren nog grotendeels in puin. De stad kreeg „in de dagen van de stadhouder Nehemia en de priester Ezra, de afschrijver”, de nodige aandacht (Nehemia 12:26, 27). Kennelijk was Jeruzalem tegen het einde van de vijfde eeuw v.G.T. als een belangrijke stad uit de oudheid volledig herbouwd.
De Messias verschijnt!
19. Hoe erkende de Messias de unieke status van Jeruzalem?
19 Laten wij nu echter een sprong van enkele eeuwen maken naar een gebeurtenis van universeel belang, de geboorte van Jezus Christus. De engel van Jehovah God had tot de maagdelijke moeder van Jezus gezegd: „Jehovah God zal hem de troon van zijn vader David geven, . . . en aan zijn koninkrijk zal geen einde zijn” (Lukas 1:32, 33). Jaren later hield Jezus zijn beroemde Bergrede. Daarin gaf hij aanmoediging en raad over vele onderwerpen. Hij drukte zijn toehoorders bijvoorbeeld op het hart om hun geloften aan God gestand te doen, maar erop toe te zien zich niet over te geven aan het lichtzinnig afleggen van een eed. Jezus zei: „Gij [hebt] gehoord dat er tot hen die in de oudheid leefden, werd gezegd: ’Gij moogt niet zweren zonder uw eed gestand te doen, maar gij moet uw geloften aan Jehovah betalen.’ Ik zeg u echter: Zweert in het geheel niet, noch bij de hemel, want de hemel is Gods troon; noch bij de aarde, want ze is de voetbank van zijn voeten; noch bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote Koning” (Mattheüs 5:33-35). Het is opmerkenswaard dat Jezus de unieke status van Jeruzalem erkende — een status waarin die stad zich eeuwenlang had verheugd. Ja, het was „de stad van de grote Koning”, Jehovah God.
20, 21. Welke dramatische verandering voltrok zich in de houding van velen die in Jeruzalem woonden?
20 Tegen het einde van zijn aardse leven bood Jezus zich aan de inwoners van Jeruzalem als hun rechtmatig gezalfde Koning aan. Als reactie op die opwindende gebeurtenis riepen velen vreugdevol uit: „Gezegend is hij die komt in Jehovah’s naam! Gezegend is het komende koninkrijk van onze vader David!” — Markus 11:1-10; Johannes 12:12-15.
21 Maar in nog geen week lieten de scharen zich er door Jeruzalems religieuze leiders toe brengen zich tegen Jezus te keren. Hij waarschuwde dat de stad Jeruzalem en de gehele natie hun begunstigde status voor het aangezicht van God zouden verliezen (Mattheüs 21:23, 33-45; 22:1-7). Jezus verklaarde bijvoorbeeld: „Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de tot u uitgezondenen stenigt — hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert! Maar gij hebt het niet gewild. Ziet! Uw huis wordt u verlaten achtergelaten” (Mattheüs 23:37, 38). Tijdens het Pascha in 33 G.T. lieten Jezus’ tegenstanders hem buiten Jeruzalem onrechtvaardig ter dood brengen. Niettemin wekte Jehovah zijn Gezalfde uit de dood op en verheerlijkte hem met onsterfelijk geestelijk leven in het hemelse Sion, een daad waarvan wij allen voordeel kunnen trekken. — Handelingen 2:32-36.
22. Welke toepassing hebben na Jezus’ dood veel verwijzingen naar Jeruzalem gehad?
22 Vanaf die tijd kunnen de meeste onvervulde profetieën over Sion of Jeruzalem begrepen worden wanneer ze opgevat worden als betrekking hebbend op hemelse regelingen of op Jezus’ gezalfde volgelingen (Psalm 2:6-8; 110:1-4; Jesaja 2:2-4; 65:17, 18; Zacharia 12:3; 14:12, 16, 17). Een aantal verwijzingen naar „Jeruzalem” of „Sion” die na Jezus’ dood zijn opgetekend, hebben duidelijk een figuurlijke betekenis en hebben geen betrekking op de letterlijke stad of plaats (Galaten 4:26; Hebreeën 12:22; 1 Petrus 2:6; Openbaring 3:12; 14:1; 21:2, 10). Het definitieve bewijs dat Jeruzalem niet langer „de stad van de grote Koning” was, kwam in 70 G.T., toen Romeinse legers de stad verwoestten, zoals Daniël en Jezus Christus hadden geprofeteerd (Daniël 9:26; Lukas 19:41-44). Noch bijbelschrijvers noch Jezus zelf voorzeiden dat het aardse Jeruzalem later in de speciale gunst van Jehovah God die de stad eens had genoten, hersteld zou worden. — Galaten 4:25; Hebreeën 13:14.
-
-
Jeruzalem — „De stad van de grote Koning”De Wachttoren 1998 | 15 oktober
-
-
noch bij de aarde, want ze is de voetbank van zijn voeten; noch bij Jeruzalem, want dat is de stad van de grote Koning” (Mattheüs 5:33-35). Het is opmerkenswaard dat Jezus de unieke status van Jeruzalem erkende — een status waarin die stad zich eeuwenlang had verheugd. Ja, het was „de stad van de grote Koning”, Jehovah God.
-
-
Jeruzalem — „De stad van de grote Koning”De Wachttoren 1998 | 15 oktober
-
-
Het definitieve bewijs dat Jeruzalem niet langer „de stad van de grote Koning” was, kwam in 70 G.T., toen Romeinse legers de stad verwoestten, zoals Daniël en Jezus Christus hadden geprofeteerd (Daniël 9:26; Lukas 19:41-44). Noch bijbelschrijvers noch Jezus zelf voorzeiden dat het aardse Jeruzalem later in de speciale gunst van Jehovah God die de stad eens had genoten, hersteld zou worden. — Galaten 4:25; Hebreeën 13:14.
-