-
„Het avondmaal des Heren”De Wachttoren 1951 | 1 februari
-
-
22. Wat moet er derhalve bestaan tussen hen die aan het brood deel hebben? Op welke wijze?
22 Het lichaam van Christus werd door het „ene brood” afgebeeld, en de leden van dat geestelijke lichaam „hebben allen deel aan dat ene brood”. Om die reden moet er volledige eenheid onder hen heersen, want „wij [zijn], hoewel velen, één lichaam” (1 Kor. 10:17, NW). Onze eenheid moet niet slechts een onderlinge eenheid zijn, maar wij moeten vooral in eenheid zijn met het Hoofd, Jezus Christus. Hij is de Voornaamste. Wij moeten aan hem denken. Wij moeten ’aan het hoofd blijven vasthouden, aan hem uit wie het gehele lichaam, dat door middel van zijn gewrichten en zijn gewrichtsbanden van het nodige wordt voorzien en in eensgezindheid wordt verenigd, voortgaat te groeien met de wasdom die God geeft’ (Kol. 2:19, NW). Omdat de apostel deze belangrijke aangelegenheid van eenheid in zijn eerste brief aan de Korinthiërs besprak, maakte hij in het tiende hoofdstuk plotseling melding van het avondmaal des Heren of het Gedachtenisfeest. Als een waarschuwend voorbeeld stelde hij hun de Israëlieten in de woestijn voor ogen, die afvallig waren geworden van Jehova God en tot de aanbidding van afgoden, waardoor demonen werden vertegenwoordigd, waren overgegaan, door welke handelwijze zij zowel geestelijke als lichamelijke hoererij bedreven. Hij waarschuwde zijn mede-Christenen vervolgens ’de afgoderij te ontvlieden’. Ten einde hun duidelijk te maken dat zij dit moesten doen, zeide hij hun in overweging te nemen wat hij over het avondmaal des Heren had te zeggen. De grondgedachte van die maaltijd was eenheid met Christus.
-
-
Deel hebben met demonen verbodenDe Wachttoren 1951 | 1 februari
-
-
Deel hebben met demonen verboden
1. Welk argument tegen demonisme laat Paulus op zijn uiteenzetting van het avondmaal des Heren volgen?
DE APOSTEL Paulus vervolgt zijn uiteenzetting van het avondmaal des Heren door te zeggen: „Omdat er één brood is, zijn wij, hoewel velen, één lichaam, want wij hebben allen deel aan dat ene brood. Ziet naar Israël in vleselijk opzicht: Hebben niet degenen die de offers eten, gemeenschap met [of, in] het altaar? Wat zal ik dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is? Neen, ik zeg dat hetgeen de natiën offeren, zij aan demonen offeren, en niet aan God, en ik wil niet dat gij in gemeenschap met de demonen komt [dat gij aan demonen deel hebt, Mo]. Gij kunt niet de beker van Jehova en de beker der demonen drinken; gij kunt niet aan ’de tafel van Jehova’ en aan de tafel der demonen deel hebben. Of ’zijn wij Jehova tot naijver aan het prikkelen’? Wij zijn niet sterker dan hij, niet waar?” — 1 Kor. 10:17-22, NW.
2. Op welke wijze hadden de Israëlieten uit de oudheid gemeenschap met Gods altaar?
2 Wanneer in het Israël uit de oudheid vredeoffers en dankoffers werden gebracht, aten zowel degenen die de offers brachten als de priesters gedeelten van de offeranden. Het aan God opgedragen offer stelde de persoon voor die het offer bracht, ten einde te kennen te geven dat er een leven in de plaats van zijn leven moest worden opgedragen, en door een gedeelte van het offer te eten, had hij in gemeenschap met het altaar aan het offer deel. Hij had gemeenschap met het altaar, ’had aan het altaar deel’ (Mo). Het altaar kreeg een gedeelte van het offer, want enkele gedeelten er van, het vet, enz., werden op het altaar verbrand; en hij die door middel van de priester het offer bracht, kreeg een gedeelte van het offer. Het werd aan Jehova God opgedragen, en daar het altaar Hem toebehoorde, hadden hij die het offer bracht, en de Here God gemeenschap met elkaar (Lev. 19:5, 6; 22:29, 30; Deut. 12:17, 18; 27:5-7, PC). Aldus werden er tussen God en hem die het offer bracht, vredige betrekkingen hernieuwd of aangekweekt.
-