-
Jaag datgene na waardoor u elkaar opbouwtDe Wachttoren 1961 | 15 augustus
-
-
12. Welke houding neemt de rijpe christen overeenkomstig het tiende hoofdstuk van Eén Korinthiërs aan?
12 Iemand zou kunnen aanvoeren dat hij eet of drinkt wat hij wil zolang het in Gods ogen niet onwettig is om wijn te drinken of bepaalde voedselsoorten te eten. Ook al is iets echter in Gods ogen wettig, blijft nog de vraag of het opbouwend is. Paulus brengt dit ter sprake in Eén Korinthiërs, hoofdstuk tien, waar hij op overeenkomstige wijze naar voedsel en drank verwijst, en zegt: „Alles is wettig, maar niet alles bouwt op. Een ieder blijve niet zijn eigen voordeel zoeken, maar dat van de ander. Hetzij gij derhalve eet of drinkt of iets anders doet, doet alles tot Gods heerlijkheid. Onthoudt u ervan aanleiding te geven tot struikelen, zowel voor de joden als voor de Grieken en voor de gemeente Gods, zoals ik ook alle mensen in alles behaag, niet mijn voordeel zoekend maar dat van de grote menigte, opdat zij gered mogen worden.” — 1 Kor. 10:23, 24, 31-33, NW.
13. Wie worden door zulk een onzelfzuchtig gedrag nagevolgd?
13 Het is alleen maar juist wanneer alle christenen ter wille van het goede nieuws een dergelijke vorm van consideratie jegens anderen aan de dag leggen. Zij geven er hierdoor blijk van de juiste geestesgesteldheid te bezitten welke ook Christus aan de dag legde. Paulus zegt derhalve in 1 Korinthiërs 11:1: „Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg.” Wij dienen ter wille van het goede nieuws altijd het voordeel van anderen te zoeken.
-
-
Een liefdevol gebruik van wat ons is gegevenDe Wachttoren 1961 | 15 augustus
-
-
Een liefdevol gebruik van wat ons is gegeven
1. Wat zijn de gaven van de geest die in het 12de hoofdstuk van Eén Korinthiërs worden genoemd, en met welk doel werden ze gegeven?
NADAT Paulus de Korinthiërs had geschreven over de noodzaak met anderen rekening te houden in verband met voedsel, besprak hij vele andere dingen. In het twaalfde hoofdstuk brengt hij verscheidene gaven van de geest ter sprake die aan de vroege christelijke gemeenten werden geschonken. Deze gaven werden aan de afzonderlijke christenen gegeven, doch niet slechts voor hun eigen genoegen of voordeel, maar in het belang van anderen. Zo schrijft Paulus in hoofdstuk twaalf de verzen zeven tot en met elf: „Aan een ieder wordt de openbaring van den Geest gegeven tot welzijn van allen. Want den een wordt door den Geest gegeven met wijsheid te spreken, en den ander met kennis te spreken krachtens denzelfden Geest; den een geloof door denzelfden Geest en den ander gaven van genezingen door dien enen Geest; den een werking van krachten, den ander profetie; den een het onderscheiden van geesten, en den ander allerlei tongen, en weer een ander vertolking van tongen. Doch dit alles werkt één en dezelfde Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil.”
2. Hoe wilde Jehovah dat deze gaven gebruikt zouden worden?
2 Alle christenen waren leden van één lichaam en alles wat van God werd ontvangen, was ten voordele van de gehele organisatie. Iedereen had zijn plaats in het lichaam zoals het God behaagde, maar nu kwam het er op aan hoe zij datgene wat God hun als medewerkers in het bouwprogramma had gegeven, gebruikten. God is een grote bouwer die uitermate liefdevol is; zij die met hem samenwerken, moeten derhalve ook liefde de aandrijvende kracht voor hen laten zijn. Ook al had iemand een gave van de geest ontvangen, zodat hij bijvoorbeeld in vreemde talen kon spreken of kon profeteren, betekende dit nog niet dat hij in Jehovah’s ogen aanvaardbaar was, tenzij hij de gave op de juiste wijze en met de juiste beweegreden gebruikte. Paulus zei: „Al ware het, dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak, maar had de liefde niet, ik ware schallend koper of een rinkelende cimbaal. Al ware het, dat ik profetische gaven had, en alle geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en al het geloof had, zodat ik bergen verzette, maar had de liefde niet, ik ware niets. Al ware het, dat ik al wat ik heb tot spijs uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam gaf om te worden verbrand, maar had de liefde niet, het baatte mij niets.” — 1 Kor. 13:1-3.
-