-
Maria’s hemelvaart — een feit of verdichtsel?De Wachttoren 1960 | 1 oktober
-
-
Op 1 november 1950 maakte paus Pius XII ten slotte in wat eigenlijk de eerste formele pauselijke dogmaverklaring sinds die der onfeilbaarheid was, bekend dat „de onbevlekte Moeder Gods, altijd Maagd, Maria na de voltooiing van haar aardse levensloop, met lichaam en ziel tot de hemelglorie is opgenomen”.
Waarop was dit dogma gebaseerd? De kerk zelf beweert dat het niet op de bijbel is gebaseerd, maar wij zouden er beter aan kunnen toevoegen dat het veeleer in strijd is met de geïnspireerde uitspraak in 1 Korinthe 15:44, 50: „Een [vleeschelyk] lichaam wordt gezaaid, een geestelijk lichaam verrijst! . . . Ik bedoel dit, broeders: vlees en bloed kunnen geen deel hebben aan het koninkrijk Gods, en het bederf heeft geen deel aan het onbederfelijke”. — PC; van Winghe.
Wij hebben verder gezien dat de overleveringen uit de eerste eeuwen van het christelijke tijdperk er geen melding van maken dat latere kerkvaders ertegen geageerd hebben, dat het geen historisch feit is maar dat het gebaseerd is op aan de verbeeldingskracht ontsproten legendarische verslagen van mensen „met een zucht naar het wonderbaarlijke”. De apostel Paulus had het beslist over dit onderwijzen van overleveringen, die Gods Woord tegenspreken, toen hij zei: „Past op, dat niemand u meesleept door de wijsbegeerte of ijdele drogredenen, die op de overleveringen der mensen zijn gegrond, op de leerbeginselen der wereld maar niet op Christus”. — Kol. 2:8, PC.
Welke motieven had men om dit tot een dogma te verklaren? Op 1 mei 1946 stelde paus Pius XII in zijn brief Deiparæ Virginis Mariæ aan alle bisschoppen over de gehele aarde de volgende vraag: „Acht gij, Eerwaarde Broeders, het in uw buitengewone wijsheid en omzichtigheid juist de ten-hemel-opneming van de Allerzaligste Maagd in het lichaam als een geloofsdogma voor te stellen en te definiëren? Wilt gij, te zamen met uw geestelijken en mensen, dat het aldus zal geschieden?”
Op wiens wijsheid werd hier gesteund? Op „de wijsheid, die van boven komt”? (Jak. 3:17) of op de buitengewone wijsheid en omzichtigheid van de mens? Jesaja 29:14 zegt dat een dergelijke wijsheid van mensen zal vergaan. Wie wilde men hier behagen? God? of de geestelijken met hun mensen? Galaten 1:10 maakt heel duidelijk in welke positie degenen verkeren die deze laatste handelwijze volgen: „Zoek ik soms nu nog aan mensen te behagen? Zo ik nu nog aan mensen tracht te behagen, dan zou ik geen dienaar van Christus zijn”. — PC.
-
-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1959 | 15 juli
-
-
Vragen van lezers
● Wat bedoelt de Schrift in Jakobus 3:1 waar staat: „Er dienen er niet zovelen van u leraars te worden, mijn broeders, want wij weten dat wij een zwaarder oordeel zullen ontvangen”? — M.W., Verenigde Staten.
Het woord „leraar” wordt op verschillende manieren gebruikt. Jehovah is de Grote Leraar van zijn volk en Jesaja 54:13 zegt daarover: „Al uw zonen zullen personen zijn die door Jehovah worden onderwezen, en de vrede van uw zonen zal overvloedig zijn.” Hij neemt een exclusieve positie in want hij is de Bron van alle waarheid. Hij heeft zijn Zoon Christus Jezus als onderwijzer met zich verbonden en deze Jezus zei tot zijn discipelen: „Gij noemt mij ’Leraar’ en ’Meester’ en gij hebt gelijk, want dat ben ik ook” (Joh. 13:13). Er is echter niemand anders die de autoriteit bezit deze rol van leraar te spelen, of die kan beweren zijn opvolger te zijn, want hij zei: „Laat gij u echter niet ’Rabbi’ noemen, want één is uw leraar, terwijl gij allen broeders zijt.” — Matth. 23:8.
Er zijn er echter in de zichtbare organisatie die leraars in een officiële hoedanigheid zijn. De Meester heeft namelijk de „getrouwe en beleidvolle slaaf” aangesteld om ervoor te zorgen dat zijn dienstknechten het geestelijke „voedsel te rechter tijd” ontvangen (Matth. 24:45-47). Zij die ten aanzien van deze taak met de slaafklasse zijn verbonden, dragen een zware verantwoordelijkheid voor Jehovah God. Zij moeten onder gebed hun waakzaamheid oefenen om dicht bij het geïnspireerde Woord van God te blijven en geen „mensengeboden als leerstellingen onderwijzen” (Matth. 15:9). Zij moeten erop toezien dat zij hun ambt niet misbruiken door ’ter wille van oneerlijk gewin dingen te leren die zij eigenlijk niet zouden moeten leren’ (Titus 1:11). Ook moeten zij op hun verantwoordelijkheid letten in overeenstemming met de rechtvaardige beginselen uit Gods Woord waarin zij anderen onderwijzen, te leven, zoals in Romeinen 2:21-23 wordt beklemtoond.
-