Psalmen
Een lied, een melodie van de zonen van Ko̱rach. Aan de leider over Ma̱halath,* voor tegenzang. Maskil* van He̱man+ de Ezrahiet.
3 Want mijn ziel heeft genoeg gehad van rampspoeden,+
Ja, mijn leven is zelfs met Sjeo̱o̱l* in aanraking gekomen.+
4 Ik ben gerekend onder hen die in de kuil afdalen;+
Ik ben geworden als een fysiek sterke man zonder kracht,+
5 Vrijgelaten onder de doden zelf,+
Als verslagenen die in de grafstede liggen,+
Aan wie gij niet meer hebt gedacht
En die van uw eigen [helpende] hand zijn afgesneden.+
6 Gij hebt mij in een kuil van de onderste diepten gelegd,
8 Gij hebt mijn kennissen ver van mij verwijderd;+
Gij hebt mij als iets zeer verfoeilijks voor hen gemaakt.+
Ik ben opgesloten en kan er niet uit.+
9 Mijn eigen oog is weggekwijnd wegens mijn ellende.+
Ik heb u, o Jehovah, de gehele dag aangeroepen;+
Tot u heb ik mijn handpalmen uitgebreid.+
10 Zult gij ten aanzien van hen die dood zijn een wonder doen?+
Of zullen zelfs zij die machteloos zijn in de dood,* opstaan,+
Zullen zij u prijzen?+ Sela.
12 Zal in de duisternis een door u [bewerkt] wonder bekend worden,+
Of uw rechtvaardigheid in het land van vergetelheid?+
13 En toch heb ikzelf tot u, o Jehovah, om hulp geschreeuwd,+
En in de morgen wordt mijn eigen gebed steeds aan u voorgelegd.+
15 Ik ben ellendig en sta op het punt de laatste adem uit te blazen van [mijn] jongensjaren af;+
Ik heb van u afkomstige schrikwekkende dingen in hoge mate* gedragen.+