5 Hierop zei Sa̱rai tot A̱bram: „Het mij aangedane geweld zij op u. Ikzelf heb mijn dienstmaagd aan uw boezem overgegeven, en zij werd gewaar dat zij zwanger was, en ik werd verachtelijk in haar ogen. Moge Jehovah oordelen tussen mij en u.”*+
3 Want ook wij waren eens onverstandig, ongehoorzaam, misleid, slaven van velerlei begeerten en genoegens, voortlevend in slechtheid en afgunst, verfoeilijk, elkaar hatend.+