8 Ten slotte zei Ju̱da tot zijn vader I̱sraël: „Zend de jongen met mij mee,+ opdat wij kunnen opstaan en gaan en opdat wij in leven mogen blijven en niet sterven,+ zowel wij als gij en onze kleine kinderen.+
18 Nu trad Ju̱da op hem toe en zei: „Ik bid u, mijn meester, laat uw slaaf alstublieft een woord ten aanhoren van mijn meester spreken,+ en laat uw toorn+ niet tegen uw slaaf ontbranden, want gij zijt gelijk aan Farao.+