10 Maar de zevende dag is een sabbat* voor Jehovah, uw God.+ Gij moogt generlei werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, [noch] uw slaaf, noch uw slavin, noch uw huisdier, noch uw inwonende vreemdeling die binnen uw poorten is.+
12 Zes dagen dient gij uw werk te doen;+ maar op de zevende dag dient gij u ervan te onthouden,* opdat uw stier en uw ezel rust kunnen hebben en de zoon van uw slavin en de inwonende vreemdeling zich kunnen verkwikken.+
22 Een en dezelfde rechterlijke beslissing dient voor U te gelden. De inwonende vreemdeling en de ingeborene dienen werkelijk gelijk te zijn,+ want ik ben Jehovah, UW God.’”+