2 „Zend u mannen uit om het land Ka̱naän te verspieden, dat ik aan de zonen van I̱sraël geef.+ GIJ zult één man uitzenden voor elke stam van zijn vaderen, ieder een overste+ onder hen.”
6 Op die dag hief ik mijn hand [in een eed] tot hen op+ om hen uit het land Egy̱pte te leiden naar een land dat ik voor hen verspied had, vloeiend van melk en honing.+ Het was het sieraad van alle landen.+