15 Toen zei E̱sau: „Laat mij alstublieft enkelen van het volk dat bij mij is, tot uw beschikking stellen.” Hierop zei hij: „Waarom dat? Laat mij gunst vinden in de ogen van mijn heer.”+
13 Daarop zei zij: „Laat mij gunst in uw ogen vinden, mijn heer, omdat gij mij hebt vertroost en omdat gij uw dienstmaagd geruststellend hebt toegesproken,*+ ofschoon ikzelf niet eens met een van uw dienstmaagden gelijkgesteld kan worden.”+