27 Vervolgens zei de koning tot Za̱dok, de priester: „Gij zijt immers een ziener?+ Keer toch in vrede naar de stad terug, en ook uw zoon Ahima̱äz en Jo̱nathan,+ de zoon van A̱bjathar, U beider zonen, met U.
3 En Da̱vid, en Za̱dok+ uit de zonen van Elea̱zar, en Achime̱lech+ uit de zonen van I̱thamar, deelden hen voorts in afdelingen in voor hun ambt in hun dienst.+