22 Maar Da̱vid zei: „Wat heb ik met U te maken,+ GIJ zonen van Zeru̱ja, dat GIJ mij heden tot een tegenstrever+ zoudt worden? Zal er vandaag iemand in I̱sraël ter dood gebracht worden?+ Want weet ik niet heel goed dat ik heden koning ben over I̱sraël?”