6 Nu nam Da̱vid het woord en zei tot Achime̱lech, de Hethiet,+ en Abi̱saï,+ de zoon van Zeru̱ja,+ de broer van Jo̱ab: „Wie zal met mij naar Saul in de legerplaats afdalen?” Hierop zei Abi̱saï: „Ík zal met u afdalen.”+
10 En de rest van het volk gaf hij in de hand van zijn broer Abi̱saï,+ opdat hij hen in formatie kon opstellen om de zonen van A̱mmon+ tegemoet te trekken.
6 Toen zei Da̱vid tot Abi̱saï:+ „Nu zal Se̱ba,+ de zoon van Bi̱kri, voor ons nog erger zijn dan A̱bsalom.+ Neemt gíȷ́ de dienaren+ van uw heer en jaag hem achterna, opdat hij niet werkelijk versterkte steden voor zich vindt en voor onze ogen ontsnapt.”*
20 Wat Abi̱saï+ betreft, de broer van Jo̱ab,+ hijzelf werd het hoofd van de drie; en hij zwaaide zijn speer over driehonderd verslagenen, en hij had een reputatie gelijk de drie.*
11 En de rest van het volk gaf hij in de hand van zijn broer Abi̱saï,+ opdat zij zich in formatie zouden opstellen om de zonen van A̱mmon+ tegemoet te trekken.