24 Jo̱ab dan trad bij de koning binnen en zei: „Wat hebt gij gedaan?+ Zie! A̱bner is bij u gekomen. Waarom hebt gij hem weggezonden, zodat hij met succes zijns weegs kon gaan?
39 En ik ben heden zwak, ofschoon ik tot koning gezalfd+ ben, en deze mannen, de zonen van Zeru̱ja,+ zijn mij te hard.+ Moge Jehovah de bedrijver van wat slecht is, overeenkomstig zijn eigen slechtheid vergelden.”+
5 En het volk zal werkelijk de een de ander, ja, elk zijn naaste, tiranniseren.+ Zij zullen losstormen, de knaap op de grijsaard,+ en de geringgeachte op degene die geëerd dient te worden.+