11 In die tijd zal tot dit volk en tot Jeru̱zalem gezegd worden: „Er is een verschroeiende wind van de veel betreden paden door de wildernis+ [op] de weg naar de dochter van mijn volk;+ niet om te wannen, noch om te zuiveren.
36 En ik wil over E̱lam brengen de vier winden van de vier uiteinden des hemels.+ En ik wil hen verstrooien naar al die windstreken,+ en er zal geen natie blijken te zijn waarheen de verdrevenen+ van E̱lam* niet zullen komen.’”