7 Toen zei Jehovah tot Sa̱muël:+ „Luister naar de stem van het volk met betrekking tot alles wat zij tot u zeggen;+ want niet u hebben zij verworpen, maar mij hebben zij verworpen, dat ik geen koning+ over hen zou zijn.
7 ’Maar GIJ hebt niet naar mij geluisterd’, is de uitspraak van Jehovah, ’met de bedoeling mij door het werk van UW handen te krenken, tot rampspoed voor UZELF.’+
16 Wie naar U luistert,+ luistert [ook] naar mij. En wie U minacht, minacht [ook] mij. Wie bovendien mij minacht, minacht+ [ook] hem die mij heeft uitgezonden.”