4 En het moet geschieden dat wanneer GIJ de Jorda̱a̱n zijt overgetrokken, GIJ deze stenen dient op te richten, juist zoals ik U heden gebied, op de berg E̱bal,*+ en gij moet ze met kalk witten.+
3 Toen zei Pa̱u̱lus tot hem: „God zal u slaan, gij witgekalkte+ muur. Zit gij daar om mij naar de Wet te oordelen+ en gebiedt terzelfder tijd, in overtreding van de Wet,+ mij te slaan?”