5 Nu was er in de vesting Su̱san+ een Joodse man die Mo̱rdechai+ heette. Hij was de zoon van Ja̱ïr, de zoon van Si̱meï, de zoon van Kis, een Benjaminiet,+
7 Koning Ahasve̱ros zei dus tegen koningin Esther en tegen de Jood Mo̱rdechai: ‘Ik heb het huis van Ha̱man aan Esther gegeven+ en hem aan de paal laten hangen+ vanwege zijn complot om de Joden aan te vallen.*