38Sefa̱tja, de zoon van Ma̱ttan, Geda̱lja, de zoon van Pa̱shur, Ju̱chal,+ de zoon van Sele̱mja, en Pa̱shur,+ de zoon van Malki̱a, hoorden dat Jeremia tegen het hele volk zei:
4 De leiders zeiden tegen de koning: ‘Laat die man toch ter dood gebracht worden,+ want hij verzwakt het moreel* van de soldaten die in deze stad over zijn en ook van het hele volk door zulke dingen tegen ze te zeggen. Hij heeft niet de vrede van dit volk op het oog, maar hun ondergang.’