Hosea
Want door prostitutie* ben je afgedwaald van je God.+
Je hield van het hoerenloon, overal waar graan werd gedorst.+
3 Ze zullen niet in het land van Jehovah blijven wonen.+
Maar Efraïm zal teruggaan naar Egypte
en in Assyrië zullen ze eten wat onrein is.+
4 Ze zullen geen wijnoffers meer voor Jehovah uitgieten.+
Hij zal niet blij zijn met hun slachtoffers.+
Ze zijn als het brood van rouw.
Iedereen die het eet, zal zich verontreinigen.
Want hun brood is alleen voor henzelf,*
het zal niet in het huis van Jehovah komen.
6 Want kijk, ze zullen moeten vluchten voor de vernietiging.+
Egypte zal hen verzamelen+ en Me̱mphis zal hen begraven.+
Netels zullen bezit nemen van hun zilveren kostbaarheden,
doornstruiken zullen in hun tenten zijn.
7 De dagen van afrekening zullen komen,+
de dagen van vergelding zullen komen,
en Israël zal het weten.
Hun profeet zal een dwaas zijn en de man van inspiratie zal gek worden.
Want je overtreding is groot, de vijandigheid tegenover jou is enorm.’
8 De wachter+ van Efraïm was met mijn God.+
Maar nu zijn alle wegen van zijn profeten+ als de netten van een vogelvanger.
Er is vijandigheid in het huis van zijn God.
9 Ze zijn diep weggezonken in verdorvenheid, zoals in de dagen van Gi̱bea.+
Hij zal zich hun fouten herinneren en hun zonden bestraffen.+
10 ‘Als druiven in de woestijn vond ik Israël.+
Als de eerste vroege vijgen aan een vijgenboom zag ik jullie voorvaders.
Maar ze gingen naar Baäl van Pe̱or,+
ze droegen zich op aan het schandelijke ding*+
en ze werden net zo walgelijk als het voorwerp van hun liefde.
11 Efraïms pracht vliegt weg als een vogel,
er is geen geboorte, geen zwangerschap en geen bevruchting.+
Wee hun wanneer ik me van hen afkeer!+
13 Efraïm, geplant in een weide, was voor mij als Tyrus.+
Nu moet Efraïm zijn zonen naar de slachting brengen.’
14 Jehovah, geef ze wat u ze moet geven:
een moederschoot die miskramen krijgt en verdroogde* borsten.
15 ‘Al hun slechtheid gebeurde in Gi̱lgal,+ en daarom ging ik ze daar haten.
Vanwege hun slechte daden zal ik ze uit mijn huis jagen.+
Ik zal niet meer van ze houden.+
Al hun leiders zijn koppig.
Hun wortel zal verdrogen en ze zullen geen vrucht opleveren.
Zelfs als ze kinderen krijgen, zal ik hun geliefde nakomelingen doden.’