Job
15 Daarop zei de Temaniet Eli̱faz:+
2 ‘Zal een wijze antwoorden met loze argumenten?*
Zal hij zijn buik vullen met de oostenwind?
3 Terechtwijzen met alleen woorden heeft geen zin
en gepraat alleen is nutteloos.
4 Want jij ondermijnt het ontzag voor God
en je vermindert alle aandacht voor God.
6 Je eigen mond veroordeelt je, niet ik.
Je eigen lippen getuigen tegen je.+
7 Was jij de eerste mens die ooit geboren werd?
Kwam jij ter wereld voor er heuvels waren?
8 Luister je naar het vertrouwelijke gesprek van God
of ben jij de enige met wijsheid?
9 Wat weet jij dat wij niet weten?+
Wat begrijp jij dat wij niet begrijpen?
11 Heb je niet genoeg aan Gods vertroostingen
of aan woorden die vriendelijk zijn gesproken?
12 Waarom laat je je meeslepen door je hart,
waarom flikkeren je ogen van woede?
14 Hoe kan een sterfelijk mens zuiver zijn?
Hoe kan iemand die uit een vrouw geboren is rechtvaardig zijn?+
15 Als hij zijn heiligen al niet vertrouwt
en in zijn ogen zelfs de hemel niet zuiver is,+
16 dan toch zeker niet een mens die walgelijk en verdorven is,+
iemand die onrechtvaardigheid drinkt als water!
17 Ik zal je inlichten. Luister naar mij!
Ik zal vertellen wat ik heb gezien,
18 wat wijze mannen vertellen, afkomstig van hun vaders,+
en wat ze niet hebben verborgen.
19 Aan hen alleen werd het land gegeven
en geen vreemde trok door hun midden.
20 Wie slecht is wordt al zijn dagen gekweld,
tijdens alle jaren die voor de tiran zijn weggelegd.
21 Angstwekkende geluiden klinken in zijn oren.+
In een tijd van vrede wordt hij door rovers overvallen.
22 Hij weet dat hij niet aan de duisternis kan ontsnappen.+
Hij is bestemd voor een zwaard.
23 Hij doolt rond op zoek naar voedsel* — waar is het?
Hij weet heel goed dat de dag van duisternis dichtbij is.
24 Angst en moeilijkheden verschrikken hem.
Ze overweldigen hem als een koning die klaar is voor de aanval.
27 Zijn gezicht is vet,
zijn heupen staan bol van het vet.
28 Hij verblijft in steden die te gronde gaan,
in huizen waarin niemand zal wonen,
die in puin zullen vallen.
29 Hij zal niet rijk worden, zijn vermogen groeit niet.
Zijn bezit breidt zich niet uit over het land.
30 Hij zal niet aan de duisternis ontsnappen.
31 Hij moet niet afdwalen door te vertrouwen op wat waardeloos is,
want wat hij ervoor terugkrijgt, zal ook waardeloos zijn.
33 Hij zal als een wijnstok zijn die zijn onrijpe druiven afschudt,
als een olijfboom die zijn bloesems verliest.