Palmboom
In Bijbelse tijden kwam de dadelpalm (Phoenix dactylifera) overal in Israël en omgeving voor. Naar verluidt groeiden er veel palmen aan de oever van het Meer van Galilea en in de lager gelegen delen van het hete Jordaandal. Ze kwamen vooral veel voor rond Jericho, dat ‘de Palmstad’ werd genoemd (De 34:3; Re 1:16; 3:13; 2Kr 28:15). Een dadelpalm kan 30 m hoog worden en de geveerde bladeren kunnen 3 tot 5 m lang worden. De Joden verzamelden palmtakken als ze het Loofhuttenfeest vierden (Le 23:39-43; Ne 8:14, 15). De palmtakken waarmee een menigte Jezus als ‘Koning van Israël’ begroette, waren kennelijk een symbool van hun lof en van hun onderwerping aan zijn positie als koning (Jo 12:12, 13). Ook de ‘grote menigte’ uit Opb 7:9, 10, die redding toeschrijft aan God en aan het Lam, wordt afgebeeld met ‘palmtakken in hun handen’.
Verwante Bijbeltekst(en):