Wat is de zienswijze van de bijbel?
Kan God spijt gevoelen?
„GOD is geen mens, dat hij leugens zou vertellen, noch een mensenzoon, dat hij spijt zou gevoelen. Heeft hijzelf het gezegd en zal hij het niet doen, en heeft hij gesproken en zal hij het niet volbrengen?” — Num. 23:19.
Deze door God geïnspireerde woorden uit de mond van Bileam tonen aan dat Jehovah God geen spijt gevoelt zoals mensen spijt kunnen gevoelen. Wij kunnen bepaalde kwesties verkeerd beoordelen of het in andere opzichten bij het verkeerde eind hebben en, als gevolg daarvan, spijtgevoelens hebben. De Allerhoogste maakt echter nooit een vergissing. De Schrift vertelt ons: „Volmaakt is zijn activiteit, want al zijn wegen zijn gerechtigheid. Een God van getrouwheid, bij wie geen onrecht is; rechtvaardig en oprecht is hij” (Deut. 32:4). Bijgevolg verandert Jehovah niet van voornemen.
Hij zal er bijvoorbeeld nooit spijt over gevoelen dat hij zijn Zoon als hogepriester heeft aangesteld naar de wijze van Melchizédek. De psalmist verklaarde: „Jehovah heeft gezworen (en hij zal geen spijt gevoelen): ’Gij zijt priester tot onbepaalde tijd naar de wijze van Melchizédek!’” (Ps. 110:4; Hebr. 7:21) Aangezien de Zoon altijd getrouw zal blijven, zal Jehovah nooit enige reden hebben zijn houding jegens hem te wijzigen. Zijn voornemen met betrekking tot de Zoon is geen vergissing.
Evenmin zal het de Almachtige ooit spijten dat hij de Israëlieten omwille van hun toegewijde voorvaders heeft uitverkoren. Het is waar dat zij steeds weer opnieuw ontrouw bleken te zijn, en in de eerste eeuw G.T. verwierp de meerderheid van hen zelfs de beloofde Messías, maar niettemin was er een overblijfsel dat gunstig reageerde. Het feit dat hun landgenoten er blijk van gaven vijanden van het „goede nieuws” te zijn, was voor God geen reden om ten aanzien van het gelovige overblijfsel bevooroordeeld te zijn, en evenmin deed dit afbreuk aan het feit dat de voorvaders Jehovah loyaal hadden gediend. De apostel Paulus kon derhalve schrijven: „Met betrekking tot Gods verkiezing zijn zij geliefden omwille van hun voorvaders. Want de gaven en de roeping Gods zijn dingen waarvan hij geen spijt zal hebben” (Rom. 11:28, 29). Ja, God had het getrouwe joodse overblijfsel lief ondanks het ongeloof van de meerderheid.
Toch kan Jehovah in een speciaal opzicht spijt gevoelen. In de Schrift lezen wij namelijk: „Hij gevoelde . . . spijt naar de overvloed van zijn grootse liefderijke goedheid” (Ps. 106:45). Hoe dient dit begrepen te worden?
Aangezien Jehovah God geen vergissingen maakt, hebben zijn spijtgevoelens klaarblijkelijk betrekking op een verandering in zijn houding ten opzichte van mensen. Maar wat is de oorzaak van zo’n verandering van zijn zijde?
Neem eens de situatie in de dagen van Noach. In die tijd was de aarde vol gewelddaad. Het bijbelverslag bericht: „Jehovah [zag] dat de slechtheid van de mens overvloedig was op de aarde en dat elke neiging van de gedachten van zijn hart te allen tijde alleen maar slecht was. En Jehovah gevoelde spijt dat hij mensen op de aarde had gemaakt, en het krenkte hem in zijn hart.” — Gen. 6:5, 6.
Wij dienen hieruit niet de conclusie te trekken dat God het een vergissing vond dat hij de mens had geschapen. Dit zou niet het geval kunnen zijn, aangezien hij van al zijn scheppingswerken zei dat ze „zeer goed” waren, dat wil zeggen, aan zijn maatstaf van volmaaktheid voldeden (Gen. 1:31). Veeleer speet het Jehovah dat de mensen hadden verkozen een handelwijze van ongehoorzaamheid te volgen. Het speet hem dat zij, met uitzondering van Noach en diens naaste verwanten, zo verdorven waren geworden dat hij gedwongen was handelend tegen hen op te treden.
Dezelfde conclusie kan getrokken worden betreffende Jehovah’s keuze van Saul tot eerste koning van Israël. Eén Samuël 15:10, 11 luidt: „Nu kwam het woord van Jehovah tot Samuël, zeggende: ’Het spijt mij werkelijk dat ik Saul als koning heb doen regeren.’” Waarom? „Want hij heeft zich van het volgen van mij afgekeerd en mijn woorden niet ten uitvoer gebracht.” Merk op dat Gods spijt niet voortsproot uit de mening dat de keuze van Saul in enigerlei opzicht verkeerd was geweest. Ze was het gevolg van het feit dat deze in gebreke was gebleven zijn voorrecht in overeenstemming met de goddelijke wil te gebruiken. Saul was degene die, als iemand met een vrije wil, veranderd was, en dit maakte een verandering van de kant van God noodzakelijk.
Omdat Saul voor een handelwijze van ongehoorzaamheid gekozen had, werd er een ongunstig oordeel over hem uitgesproken. Dat rechtvaardige oordeel was niet iets waarover de Allerhoogste later spijt zou gevoelen. Het woord van Jehovah door bemiddeling van Samuël luidde: „Jehovah heeft heden de koninklijke regering over Israël van u afgescheurd en hij zal die stellig aan uw naaste geven, die beter is dan gij. En bovendien zal de Excellentie van Israël niet ontrouw blijken te zijn, en Hij zal geen spijt gevoelen, want Hij is geen aardse mens, dat Hij spijt gevoelt.” — 1 Sam. 15:28, 29.
Het is niettemin wel eens voorgekomen dat Jehovah God een oordeel uitsprak en er dan later spijt van had. Maar ook dan kwam dit omdat de desbetreffende mensen zich veranderd hadden. Dit blijkt bijvoorbeeld in het geval van de Ninevieten in de dagen van Jona. De profeet Jona werd tot hen gezonden met de boodschap: „Nog maar veertig dagen en Ninevé zal ondersteboven worden gekeerd” (Jona 3:4). Maar het volk, met inbegrip van de koning, nam de waarschuwing ter harte en had berouw. „De ware God nu zag hun werken, dat zij zich hadden afgekeerd van hun slechte weg; en dus gevoelde de ware God spijt over de rampspoed die hij had gezegd hun te zullen aandoen; en hij deed het niet.” — Jona 3:10.
In zeker opzicht waren de Ninevieten, vanwege hun berouw, niet langer hetzelfde volk als het volk waarover Jehovah door toedoen van zijn profeet een oordeel had uitgesproken. Dat oordeel was tegen beoefenaars van goddeloosheid gericht, en dat waren zij niet langer. Jehovah gevoelde derhalve spijt of veranderde, terecht zijn houding ten aanzien van de Ninevieten, in overeenstemming met de verandering die zij in hun gedrag hadden aangebracht. Wanneer de Allerhoogste dus een komend oordeel bekendmaakt, biedt die van tevoren gedane aankondiging mensen een gelegenheid zich te veranderen. Zijn uitspraken betreffende toekomstige zegeningen zijn eveneens voorwaardelijk.
Dit wil evenwel niet zeggen dat Jehovah God afzonderlijke personen en naties tot onbeperkte tijd de gelegenheid zal geven voor een juiste of een verkeerde handelwijze te kiezen. Wanneer de grens van zijn geduld bereikt is, zal hij zijn onveranderlijke oordeel voltrekken. Dat was bijvoorbeeld zo in verband met het ontrouwe Jeruzalem in de dagen van Jeremia. De situatie had het punt bereikt dat het volk zozeer in het kwaad was vastgeroest dat zij weigerden berouw te hebben. Daarom moest Jeremia het volgende bekendmaken: „’Wie zal mededogen met u tonen, o Jeruzalem, en wie zal medegevoel met u hebben, en wie zal van de weg afwijken om naar uw welzijn te vragen? Gijzelf hebt mij in de steek gelaten’, is de uitspraak van Jehovah. ’Gij blijft slechts achterwaarts gaan. En ik zal mijn hand tegen u uitstrekken en u ten verderve brengen. Ik ben het moe geworden, spijt te gevoelen.’” — Jer. 15:5, 6.
Jehovah’s bemoeienissen met de mensheid verzekeren ons dat hij nooit spijt zal gevoelen over zijn onveranderlijke voornemen. Zijn woord zal waar blijken te zijn en hij zal de woorden van zijn beloften volledig gestand doen. Verkiezen afzonderlijke personen evenwel de verkeerde handelwijze te volgen, dan zal hij zijn houding jegens hen wijzigen. Hoewel het niet zijn wens is handelend tegen hen op te treden, vereist hun handelwijze dat hij in overeenstemming met zijn onveranderlijke maatstaf van rechtvaardigheid zo optreedt. Mogen wij er derhalve altijd naar streven jegens God getrouw te zijn.