HOOFDSTUK 57
Jezus geneest een meisje en een dove man
MATTHEÜS 15:21-31 MARKUS 7:24-37
JEZUS GENEEST DE DOCHTER VAN EEN FENICISCHE VROUW
HIJ GENEEST EEN DOVE MAN
Nadat Jezus de farizeeën er openlijk van heeft beschuldigd uit eigenbelang vast te houden aan hun tradities, vertrekt hij met zijn discipelen naar Fenicië. Hij gaat naar de omgeving van de steden Tyrus en Sidon, helemaal in het noordwesten.
Jezus vindt een huis waar ze kunnen verblijven, maar hij wil niet dat anderen weten dat hij daar is. Toch blijft hij zelfs hier niet onopgemerkt. Een vrouw van Griekse afkomst die in deze streek is geboren, vindt Jezus en smeekt hem: ‘Heer, Zoon van David, heb medelijden met mij! Mijn dochter wordt vreselijk gekweld door een demon’ (Mattheüs 15:22; Markus 7:26).
Na een tijdje vragen Jezus’ discipelen hem: ‘Stuur haar alsjeblieft weg, want ze blijft ons maar achternaroepen.’ Daarop legt Jezus uit waarom hij deze vrouw negeert: ‘Ik ben alleen naar de verloren schapen van het huis van Israël gestuurd.’ Maar de vrouw geeft het niet op. Ze komt dichterbij, valt aan zijn voeten en smeekt: ‘Heer, help me!’ — Mattheüs 15:23-25.
Omdat Jezus blijkbaar wil vaststellen hoe sterk haar geloof is, zinspeelt hij op de negatieve kijk die de Joden hebben op mensen van een andere nationaliteit: ‘Het is niet goed om het brood dat voor de kinderen is voor de hondjes te gooien’ (Mattheüs 15:26). Door niet te zeggen ‘honden’ maar ‘hondjes’ laat Jezus merken dat hij genegenheid heeft voor niet-Joden. Ongetwijfeld blijkt dit ook duidelijk uit zijn stem en gezichtsuitdrukking.
De vrouw is niet beledigd door deze verwijzing naar Joodse vooroordelen, maar gaat erop in en merkt nederig op: ‘Dat is waar, Heer, maar de hondjes eten wel de kruimels die van de tafel van hun baas vallen.’ Jezus ziet haar oprechtheid en zegt: ‘Vrouw, je hebt een groot geloof. Wat je graag wilt, zal gebeuren’ (Mattheüs 15:27, 28). En dat gebeurt inderdaad, hoewel het meisje niet eens in de buurt is! Als de vrouw thuiskomt, ligt haar dochter op bed en blijkt weer helemaal gezond te zijn, ‘de demon is verdwenen’ (Markus 7:30).
Vanuit het gebied van Fenicië gaan Jezus en zijn discipelen dwars door het land richting de bovenloop van de Jordaan. Blijkbaar ergens ten noorden van het Meer van Galilea steken ze de Jordaan over, trekken het gebied van de Dekapolis in en gaan een berg op. Maar de mensen ontdekken dat ze daar zijn en brengen hun zieken naar Jezus: mensen die niet kunnen praten en zij die kreupel, verminkt of blind zijn. Ze leggen deze zieken aan zijn voeten en hij geneest ze allemaal. De mensen staan versteld en geven eer aan de God van Israël.
Jezus geeft speciaal aandacht aan een man die doof is en een spraakprobleem heeft. Probeer je eens voor te stellen hoe deze man zich moet voelen met al die mensen om zich heen. Jezus neemt hem even apart, weg van de menigte; misschien omdat hij ziet hoe gespannen de man is. Als ze met zijn tweeën zijn, geeft Jezus aan wat hij voor hem gaat doen. Hij steekt zijn vingers in de oren van de man, spuugt en vervolgens raakt hij de tong van de man aan. Dan kijkt Jezus omhoog naar de hemel en zegt: ‘Effatha’, wat betekent: ‘Ga open.’ Meteen kan de man horen en normaal praten. Maar Jezus wil niet dat dit overal bekend wordt gemaakt; hij wil dat mensen in hem geloven op basis van wat ze persoonlijk zien en horen (Markus 7:32-36).
De mensen die dit allemaal zien, zijn ‘diep onder de indruk’. Ze zeggen: ‘Alles wat hij doet, is geweldig. Hij laat zelfs de doven horen en geneest mensen die niet kunnen spreken’ (Markus 7:37).