ABEL
(A̱bel).
1. [misschien: Ademtocht; IJdelheid]. De tweede zoon van Adam en zijn vrouw Eva, en de jongere broer van hun eerstgeboren zoon Kaïn. — Ge 4:2.
Vermoedelijk had Abel nog tijdens zijn leven zusters; het verslag vermeldt dat er dochters aan zijn ouders werden geboren, maar hun namen zijn niet opgetekend (Ge 5:1-4). Toen Abel was opgegroeid, werd hij schaapherder; zijn broer werd landbouwer. — Ge 4:2.
Na een niet nader bepaalde tijdsperiode bracht Abel een offer aan Jehovah God. Kaïn deed hetzelfde. Ieder bracht iets van datgene wat hij had: Abel van de eerstelingen van zijn kudde; Kaïn van de produkten van zijn land (Ge 4:3, 4). Zij geloofden beiden in God. Ongetwijfeld hadden zij van hun ouders over Hem gehoord en vernomen waarom zij zich allen buiten de hof van Eden bevonden en hun de toegang tot de hof was ontzegd. Hun offers gaven te kennen dat zij zich van hun vervreemde staat bewust waren en graag Gods gunst wilden genieten. God gaf er blijk van ingenomen te zijn met het offer van Abel, maar niet met dat van Kaïn. Het bericht laat niet zien op welke wijze de instemming en de verwerping werden getoond, maar beide mannen konden dit ongetwijfeld vaststellen. Waarom God alleen het offer van Abel goedkeurde, blijkt duidelijk uit latere geschriften. In Hebreeën 11:4 noemt de apostel Paulus Abel als eerste van een reeks mannen des geloofs, en hij toont aan dat Abel wegens zijn geloof een offer van „grotere waarde” bracht dan Kaïn. Daarentegen laat 1 Johannes 3:11, 12 uitkomen dat Kaïns hartetoestand niet deugde; dit bleek niet alleen uit zijn latere verwerping van Gods raad en waarschuwing, maar ook uit de weloverwogen moord op zijn broer Abel.
Hoewel er niet gezegd kan worden dat Abel enige voorkennis bezat omtrent de wijze waarop de in Genesis 3:15 opgetekende goddelijke belofte met betrekking tot het beloofde „zaad” uiteindelijk vervuld zou worden, had hij vermoedelijk veel over die belofte nagedacht en geloofde hij dat er bloed vergoten zou moeten worden, dat er iemand ’in de hiel vermorzeld’ zou moeten worden, opdat de mensheid weer opgeheven kon worden tot de staat van volmaaktheid waarin Adam en Eva zich vóór hun opstand hadden verheugd (Heb 11:4). In dit licht bezien was het beslist passend dat Abel een offer bracht van de eerstelingen van zijn kudde, en het droeg er ongetwijfeld toe bij dat God het offer aanvaardde. Abel bracht de Levengever leven als gave, ook al kwam het slechts uit zijn kudde vandaan. — Vgl. Jo 1:36.
Jezus toont aan dat Abel de eerste martelaar was en om religieuze redenen door zijn onverdraagzame broer Kaïn werd vervolgd. In deze context zegt Jezus dat Abel ten tijde van „de grondlegging der wereld” leefde (Lu 11:48-51). Het Griekse woord voor „wereld” is koʹsmos en heeft in deze tekst betrekking op de mensenwereld. De term „grondlegging” is een weergave van het Griekse woord ka·taʹbo·le en betekent letterlijk „een neerwerpen [van zaad]” (Lu 11:50, vtn.; Heb 11:11, Int). Met de uitdrukking „de grondlegging der wereld” doelde Jezus klaarblijkelijk op het feit dat aan Adam en Eva kinderen geboren werden, waardoor er een mensenwereld ontstond. Paulus rekent Abel tot de „wolk van getuigen” uit voorchristelijke tijden. — Heb 11:4; 12:1.
In welk opzicht spreekt het bloed van Jezus ’op een betere wijze dan Abels bloed’?
Daar het verslag over Abels geloof en over het feit dat hij Gods goedkeuring genoot, nog steeds getuigenis aflegt, zou er gezegd kunnen worden dat Abel ’nog spreekt, alhoewel hij gestorven is’ (Heb 11:4). In Hebreeën 12:24 maakt de apostel gewag van „Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en het bloed der besprenkeling, dat op een betere wijze spreekt dan Abels bloed”. Door Abels bloed werd — ofschoon in de marteldood vergoten — net zomin iemand verlost of losgekocht als door het bloed van de door hem geofferde schapen. In werkelijkheid riep zijn bloed tot God om wraak op de moordenaar Kaïn. Het bloed van Jezus, waarover hier wordt gesproken als het middel waardoor het nieuwe verbond wordt bekrachtigd, spreekt op een betere wijze dan dat van Abel doordat het tot God om barmhartigheid roept voor alle mensen die net zo’n geloof hebben als Abel, en omdat het het middel vormt waardoor hun loskoping mogelijk is.
Daar Seth kennelijk kort na Abels dood werd geboren en Adam toen 130 jaar was, kan Abel bij zijn dood als martelaar ongeveer 100 jaar zijn geweest. — Ge 4:25; 5:3.
2. [Waterloop]. Een stad die ook Abel-Beth-Maächa of Abel van Beth-Maächa wordt genoemd. Elders wordt Abel gebruikt als een voorvoegsel in verschillende plaatsnamen. — 2Sa 20:18; zie ABEL-BETH-MAÄCHA.
3. In 1 Samuël 6:18 spreekt de King James Version over „de grote steen Abel” (zie ook SV), terwijl in de marge staat: „Of: grote Abel, d.w.z. rouw.” In nieuwere vertalingen staat hier echter eenvoudig „de grote steen”. (Vgl. NBG; NW; PC; WV, en andere.) Hoewel de masoretische Hebreeuwse tekst in dit vers het woord ʼA·velʹ gebruikt, vertalen de Griekse Septuaginta en de Aramese targoems het woord alsof er ʼeʹven stond, wat „steen” betekent. Dit is in overeenstemming met vers 14 van hetzelfde hoofdstuk. Het kan geen betrekking hebben op Abel van Beth-Maächa, aangezien het in 1 Samuël 6:18 opgetekende voorval bij Beth-Semes in Juda plaatsvond.