ADUMMIM
(Adu̱mmim) [van een grondwoord dat „rood” betekent; misschien: Rode rotsen].
De opgang van Adummim is een steile pas ongeveer 12 km ten ONO van Jeruzalem en halverwege tussen de steden Jericho en Jeruzalem. Hij leidt van de Jordaanslenk naar het bergland van Juda. Vanaf de oudheid tot op heden loopt de weg die de twee steden met elkaar verbindt, via deze pas. In het bijbelse verslag wordt hij echter alleen genoemd als grens tussen de stamgebieden van Juda en Benjamin. — Joz 15:7; 18:17.
In het Arabisch heet de pas Talʽat ed-Damm („Opgang van bloed”) en in het Hebreeuws Maʽale Adummim („Opgang van Adummim”). Hoewel sommige schrijvers uit de oudheid de naam hebben teruggevoerd op het bloed dat daar door struikrovers en bandieten werd vergoten, is het waarschijnlijker dat de naam te danken is aan de roodachtige kleur die de aarde vertoont doordat er hier en daar okerlagen aan de oppervlakte treden. Vanwege de eenzaamheid van de streek en het veelvuldig voorkomen van berovingen is het altijd een gevaarlijke route geweest, en van oudsher werd daar een fort in stand gehouden om reizigers te beschermen. Daarom is wel geopperd dat deze plaats het toneel kan zijn geweest van de overval op de reiziger ’die afdaalde naar Jericho’, zoals Jezus in zijn illustratie van de barmhartige Samaritaan vertelt. — Lu 10:30-37.
Het in Jozua 15:7 genoemde „stroomdal”, dat ten N van de opgang van Adummim lag, is kennelijk de Wadi el Qilt, die tamelijk evenwijdig aan de weg loopt en vlak ten Z van Jericho langs de stad naar de Jordaan voert.