ARABA
(Ara̱ba) [Woestijnvlakte].
Het deel van de grote geologische inzinking of Jordaanslenk dat zich vanaf de hellingen van de Hermon naar het Z uitstrekt, de Zee van Galilea en de Jordaan insluit, tot ver beneden de zeespiegel daalt, het bekken van de Dode Zee vormt en zich dan verder zuidwaarts tot aan de Golf van Akaba aan de Rode Zee voortzet. — De 3:17; Joz 3:16; 11:16; Jer 52:7.
Dit langgerekte, smalle, van N naar Z lopende dal, waarin het vaak droog is en waar slechts weinig steden zijn, wordt aan beide zijden door lange bergketens begrensd. Het heeft een breedte variërend van minder dan 1 km tot 16 km en een lengte van 435 km en dankt zijn bestaan aan een tektonische depressie, een lange breuk in de aardkorst. De Jordaan kronkelt zich door het noordelijke deel van dit rechttoe, rechtaan lopende dal en bevloeit met zijn gestadige stroom een groene plantengordel, die zich in het midden van het dal langs de Jordaan uitstrekt. Ten Z van de Dode Zee wordt de Araba echter slechts gevoed door van het jaargetijde afhankelijke beken, die niet toereikend zijn om de droge aardbodem tot leven te brengen.
Sommige commentators beperken het woord „Araba” tot het gedeelte van deze Jordaanslenk dat zich ten Z van de Dode Zee bevindt, maar het heeft ook betrekking op het gebied dat zich meer noordwaarts, op zijn minst tot de Zee van Galilea of Kinnereth, uitstrekt (Joz 12:3; 2Sa 2:29). Het deel van dit dal ten N van de Dode Zee wordt thans de Ghor genoemd, wat „Inzinking” betekent, terwijl het woord „Araba” meer in het bijzonder wordt toegepast op het veel drogere gebied in het Z.
De Dode Zee wordt „de zee van de Araba” genoemd (De 3:17; 4:49; 2Kon 14:25). Zonder het bepalend lidwoord wordt ʽara·vahʹ ook in algemene zin gebruikt en kan deze term met „woestijnvlakte” vertaald worden. Het meervoud (ʽara·vōthʹ) wordt dikwijls op de woestijnvlakten van Jericho en Moab toegepast, het deel van het Jordaandal dat onmiddellijk ten N van de Dode Zee ligt. — Nu 22:1; 26:3, 63; 31:12; Joz 4:13; 5:10; Jer 39:5.