BANI
(Ba̱ni) [van een grondwoord dat „bouwen” betekent].
1. Een leviet in de geslachtslijn van Merari en een voorouder van de Ethan die door David voor de tempeldienst werd aangesteld. — 1Kr 6:31, 44, 46.
2. Een van Davids sterke mannen, een Gadiet. — 2Sa 23:36.
3. Een nakomeling van Juda via Perez; zijn nakomelingen woonden na de ballingschap in Jeruzalem (1Kr 9:3, 4). Wellicht was dit familiehoofd dezelfde als nr. 4 en 5 of nr. 4 en 6.
4. Een familiehoofd wiens nakomelingen (meer dan 600) met Zerubbabel naar Jeruzalem terugkeerden (Ezr 2:1, 10). In Nehemia 7:15 wordt hij Binnuï genoemd. — Zie nr. 3.
5. Een familiehoofd van wie zes nakomelingen in Ezra’s tijd hun buitenlandse vrouwen met hun zonen wegzonden. Niet dezelfde als nr. 6. — Ezr 10:29, 44; zie nr. 3.
6. Een familiehoofd in Israël die blijkbaar twaalf nakomelingen had. Deze allen zonden in Ezra’s dagen hun buitenlandse vrouwen met hun zonen weg. Niet dezelfde als nr. 5. — Ezr 10:34, 44; zie nr. 3.
7. Een leviet wiens zoon Rehum in 455 v.G.T. meehielp bij het herstellen van Jeruzalems muur. Vergelijk nr. 8-10, 12. — Ne 3:17.
8. Een leviet die Ezra hielp toen deze de Wet aan het volk voorlas en verklaarde. — Ne 8:7; 9:4, 5; zie nr. 7.
9. De als tweede genoemde van de twee met de naam Bani aangeduide levieten die in 455 v.G.T. bij de openbare belijdenis van Israëls zonden op het podium stonden. — Ne 9:4.
10. Een leviet wiens nakomeling, zo niet hijzelf, Nehemia’s „betrouwbare overeenkomst” met zijn zegel bekrachtigde. — Ne 9:38; 10:13.
11. Een van „de hoofden van het volk”; zijn nakomeling, zo niet hijzelf, bekrachtigde eveneens de „betrouwbare overeenkomst”. — Ne 9:38; 10:14.
12. Een nakomeling van de leviet Asaf; zijn zoon Uzzi was in de dagen van Nehemia opziener van de levieten in Jeruzalem. — Ne 11:22; zie nr. 7.