BETH-AVEN
(Beth-A̱ven) [Huis van schadelijkheid (iets schadelijks)].
1. Een stad in het stamgebied van Benjamin, dicht bij de oude stad Ai (Joz 7:2; 18:11, 12). Ze lag in de wildernis, ten O van Bethel en ten W van Michmas, en raakte betrokken bij een buitengewone veldslag waarbij Saul en Jonathan de Filistijnen uit Michmas verdreven. — 1Sa 13:5; 14:23.
2. De profeet Hosea noemt Beth-Aven samen met Gibea en Rama, andere bekende steden van Benjamin, toen hij weeklaagde over de afgodische toestanden die in zijn tijd in Israël heersten (Ho 4:15; 5:8; 10:5, 8). Blijkbaar past de profeet de naam in minachtende zin toe op de stad Bethel, die eens een ’huis van God’ was geweest, maar nu wegens de aldaar ingestelde kalveraanbidding een ’huis van wat schadelijk is’ was geworden. — 1Kon 12:28-30.