AFSCHRIJVER
In de bijbel heeft de uitdrukking „afschrijver” betrekking op iemand die afschriften maakte van geschreven materiaal, in het bijzonder van de heilige geschriften. Het met „afschrijver” weergegeven Hebreeuwse woord is so·ferʹ, dat met tellen en optekenen in verband gebracht kan worden. Het heeft verschillende betekenissen. Het kan duiden op een schrijver (Re 5:14) of een secretaris (Jer 36:32; Ez 9:2, 3). De met deze term aangeduide mannen waren hetzij officiële schrijvers, die datgene wat iemand hun dicteerde, optekenden, ofwel secretarissen, afschrijvers, of onderwijzers van de Wet. De uitdrukking „afschrijver” is echter vooral passend wanneer ze op personen wordt toegepast die zich ermee bezighielden de Wet en andere gedeelten van de Heilige Schrift af te schrijven. Safan, een zekere Zadok en de priester Ezra worden specifiek afschrijvers genoemd. — Jer 36:10; Ne 13:13; 12:26, 36.
De priester Ezra, die in het 7de jaar van de Perzische koning Artaxerxes (468 v.G.T.) samen met een groep joden vanuit Babylon naar Jeruzalem trok, wordt aangeduid als „een vaardig afschrijver inzake de wet van Mozes” en als „een afschrijver van de woorden der geboden van Jehovah en van zijn voorschriften met betrekking tot Israël” (Ezr 7:6, 7, 11). Pas in zijn tijd kregen de afschrijvers van de Schrift als groep betekenis. Duizenden joden waren in Babylon gebleven, en andere hadden zich wegens migraties of uit zakelijk oogpunt her en der verspreid. Op verscheidene plaatsen ontstonden vergaderzalen, bekend als synagogen, en voor deze synagogen moesten de afschrijvers afschriften van bijbelhandschriften maken. Zij deden dit met grote zorgvuldigheid. — Zie SCHRIFTGELEERDE, SCHRIJVER.
Ezra, de vaardige priester-afschrijver, las in het herbouwde Jeruzalem aan het bijeengekomen volk uit „het boek van de Mozaïsche wet” voor. De bij die gelegenheid door Ezra en zijn medewerkers gegeven bekwame uitleg, alsook het verschafte onderricht, had voor het bijeengekomen volk „grote vreugde” en rijke zegeningen tot gevolg. — Ne 8.
De psalmist, wiens hart „geroerd [was] door een aangename zaak” betreffende Gods Messiaanse Koning, zei: „Moge mijn tong de stift zijn van een vaardig afschrijver” (Ps 45:1-5). Het was zijn wens een welbespraakte tong te hebben die het verheven thema van zijn door God geïnspireerde compositie zou kunnen verwoorden. De psalmist wilde dus dat zijn tong efficiënt zou functioneren, als een stift in de hand van een geoefende, vaardige en bekwame afschrijver.