COSMETICA
Stoffen of preparaten die op het gezicht of andere delen van het menselijk lichaam worden aangebracht om iemands uiterlijk te wijzigen, te verfraaien of aantrekkelijker te maken. Zulke preparaten kunnen op de huid, de nagels of het haar worden aangebracht. Het Nederlandse woord „cosmetica” is afgeleid van het Griekse woord ko·smeʹti·kos, dat „kunst van het opschikken” betekent.
Onder de Israëlieten bevonden zich zalfbereiders en zalfmengers (Ex 30:25; 1Sa 8:13; Ne 3:8), en zalven (vaak geparfumeerd) werden algemeen gebruikt, misschien meer dan andere cosmetica. In een heet, droog klimaat droegen ze ertoe bij uitdroging van de huid of het haar tegen te gaan. Dat er geparfumeerde oliën in gebruik waren, blijkt uit het feit dat een zondige vrouw eens Jezus’ voeten met een dergelijke olie inwreef (Lu 7:37, 38). Ook kwam enkele dagen voor Jezus’ dood Maria, de zuster van Lazarus, „met een albasten flacon vol welriekende olie, echte en zeer kostbare nardus”, en goot die uit over zijn hoofd. — Mr 14:3; Jo 12:3; Mt 26:6, 7; zie ZALVEN EN PARFUMS.
Toen Jehu naar Jizreël kwam, maakte Izebel niet alleen haar haar mooi op, maar „beschilderde [zij] . . . haar ogen met zwarte verf” (2Kon 9:30). In Israël beschilderden op zijn minst enkele vrouwen de ogen, zoals in de oudheid gebruikelijk was in andere landen in het Midden-Oosten (Ez 23:40). Oogverf was gewoonlijk zwart, een kleur die met het wit van de ogen contrasteerde en ze groter deed lijken (Jer 4:30). In de Schrift wordt niet gezegd dat godvruchtige vrouwen van Israël de gewoonte hadden de ogen te beschilderen, hoewel een van Jobs dochters Keren-Happuch werd genoemd, wat misschien „Hoorn van de zwarte (oog)verf [d.w.z. een make-updoosje]” betekende. — Job 42:14.
Een bescheiden en smaakvol gebruik van cosmetica en sieraden wordt in de Schrift niet veroordeeld. Paulus en Petrus spoorden christelijke vrouwen evenwel aan zich te sieren „met bescheidenheid en gezond verstand, . . . zoals het vrouwen die belijden God te vereren, past” en hun versiering te laten bestaan in „de verborgen persoon van het hart in de onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest, die van grote waarde is in de ogen van God” (1Ti 2:9, 10; 1Pe 3:3, 4). In het geïnspireerde loflied op de goede echtgenote wordt dan ook terecht opgemerkt: „Charme kan bedrieglijk zijn en schoonheid ijdel; maar de vrouw die Jehovah vreest, die verwerft zich lof.” — Sp 31:30.