EDOM
(E̱dom) [Rood], Edomieten [Edomi̱e̱ten].
Edom was de tweede naam of bijnaam van Esau, de tweelingbroer van Jakob (Ge 36:1). Esau kreeg deze naam omdat hij zijn eerstgeboorterecht voor een rood gerecht verkocht (Ge 25:30-34). Toevallig was Esau bij zijn geboorte ook erg rood (Ge 25:25), en bepaalde delen van het land dat hij en zijn nakomelingen later bewoonden, hadden een soortgelijke kleur.
Seïr en Edom. Te eniger tijd gedurende Jakobs twintigjarige verblijf in Haran begon Esau (Edom) zich in het land Seïr, „het veld van Edom”, te vestigen (Ge 32:3). Hij begon dus kennelijk al voor de dood van zijn vader Isaäk (Ge 35:29) diens profetische zegen te vervullen doordat hij uit de vruchtbare landstreken rond Hebron wegtrok en vervolgens samen met de onder zijn bevel staande 400 man ’van zijn zwaard begon te leven’ (Ge 27:39, 40; 32:6, 8). Uit het verslag blijkt echter dat hij zijn woon- of standplaats in het gebied van Hebron nog aanhield en pas na de dood van zijn vader (1738 v.G.T.) voorgoed naar het bergland Seïr verhuisde. Zijn gezin was inmiddels gegroeid en zijn bezittingen waren vele geworden. — Ge 36:6-8.
Het land Seïr was voordien door de Horieten bewoond (Ge 14:6; 36:20-30), maar Esau’s zonen verdreven de Horitische stamhoofden en namen het gebied in bezit (De 2:12). Daarna kwam het als het land Edom bekend te staan, hoewel de oudere naam Seïr ook nog in gebruik bleef. — Nu 24:18.
Geografische beschrijving. Het gebied van Edom strekte zich vanaf het stroomdal van de Zered, dat de N-grens met Moab vormde, ongeveer 160 km naar het Z uit, tot aan Elath (Eloth) aan de Golf van Akaba (De 2:1-8, 13, 14; 1Kon 9:26). In het O reikte het gebied van de Edomieten klaarblijkelijk tot aan de rand van de Arabische Woestijn en in het W strekte het zich uit over de Araba tot de Wildernis van Zin en omvatte het hoogland van de Negeb, dat vanaf de ZW-punt van de Zoutzee tot aan Kades-Barnea liep. Het westelijke gedeelte van Edom vormde derhalve uiteindelijk de ZO-grens van het gebied van Juda. — Joz 15:1; vgl. Nu 34:3.
Het eigenlijke kernland van Edom lag echter klaarblijkelijk ten O van de Araba, want hier valt in het bergland, dat hier en daar een hoogte van wel 1700 m bereikt, enige neerslag. Dit komt doordat de Negeb, het land ten W van de Araba, aanmerkelijk lager gelegen is, zodat de resterende onweerswolken die van de Middellandse Zee komen, kunnen overdrijven en de hogere bergen van Edom kunnen bereiken, waar ze hun neerslag voor een deel laten vallen. Zo is men bij archeologische onderzoekingen langs een smalle strook bebouwbaar land op het hoogste gedeelte van dit langgerekte tafellandschap of plateau, gestuit op een reeks oude nederzettingen en vestingen, die echter in zuidelijke richting, naar de Golf van Akaba, steeds zeldzamer worden. In het huidige Tafileh, ongeveer 30 km ten Z van de Dode Zee (Zoutzee), bevinden zich uitgestrekte olijfgaarden, hoewel dit grotendeels toe te schrijven is aan het feit dat dit gebied, waar de jaarlijkse regenval slechts zo’n 28 cm bedraagt, door acht voortreffelijke bronnen wordt bewaterd.
Hoewel er weinig vruchtbare aarde was, bevatte dit ruige, bergachtige gebied waardevolle afzettingen van koper en ijzer; rond het huidige Feinan, zo’n 48 km ten Z van de Dode Zee, bevonden zich mijnen en smelterijen. Er zijn ook aanwijzingen dat daar in de oudheid grote dennebossen hebben gestaan.
In overeenstemming met het bovenstaande beschreef Mozes, toen hij boden naar de koning van Edom zond, Kades-Barnea, de plaats waar de Israëlieten zich bevonden, als „een stad aan de uiterste rand van uw gebied”, en toen hij toestemming vroeg om in vrede door Edomitisch gebied te trekken, maakte Mozes gewag van hun velden, wijngaarden en putten. — Nu 20:14-17.
Strategisch gunstige ligging. Mozes vroeg voor Israël toestemming om langs „de koningsweg” door Edom te trekken (Nu 20:17). Deze weg, ook wel „de koninklijke weg” genoemd, liep waarschijnlijk van de Golf van Akaba naar Damaskus in Syrië en door Edom heen langs de rand van de hoge plateaus die de O-kant van de Araba omzomen. Aan deze weg lagen de voornaamste steden van Edom (Ge 36:33; 2Kon 14:7). Ook liep er een weg vanaf de Negeb oostwaarts door Maʽan aan de rand van de Arabische Woestijn en kwam daar samen met een andere, van N naar Z lopende weg. Over deze wegen werden vele kostbare goederen uit Egypte, Arabië, Syrië en Mesopotamië vervoerd. De tol die van de voorbijtrekkende kameel- of ezelkaravanen werd geïnd, droeg waarschijnlijk in belangrijke mate tot Edoms rijkdom bij. Vermoeide woestijnreizigers die in Edom arriveerden, betaalden vermoedelijk ook voor voedsel en onderdak.
De naar de Araba steil aflopende wand van het plateau vormde vanuit die richting een voortreffelijke bescherming voor de voornaamste vesting van Edom. Het diepe ravijn van het stroomdal van de Zered verhinderde een invasie vanuit Moab. (Zie echter Am 2:1.) Een keten van vestingen beschermde de meer kwetsbare O-zijde, in de richting van de woestijn, tegen de Midianieten en andere nomadenstammen. Bovendien zijn de bergen en de plateaus doorkliefd met gevaarlijke ravijnen die veelal door steile, ontoegankelijke rotswanden van rood zandsteen omgeven zijn. Niet voor niets zei Jehovah bij monde van zijn profeet Jeremia over de Edomieten dat zij vol vertrouwen verblijf hielden „in de schuilhoeken van de steile rots” en „de hoogte van de heuvel” bezet hielden, ja, dat zij ’hun nest hoog bouwden, net als een arend’. — Jer 49:7, 16.
De bevolking van Edom. Als nakomelingen van Esau waren de Edomieten in wezen Semieten, maar met een sterke Hamitische inslag, aangezien twee van Esau’s vrouwen van Hamitisch-Kanaänitische (Hethitische en Hevitische) afkomst waren; slechts een van de met name genoemde vrouwen was deels van Semitische afkomst, aangezien zij van Abrahams zoon Ismaël afstamde (Ge 36:2, 3). Indien, zoals sommige geleerden beweren, de naam Horiet eenvoudig „holbewoner” betekent, zou het kunnen zijn dat Esau’s Hevitische vrouw Oholibama, de dochter van Ana, van de Horitische bewoners van Seïr afstamde. (Vgl. Ge 36:2, 20, 24, 25.) In ieder geval waren de Edomieten, evenals de nakomelingen van Lot, de Moabieten en de Ammonieten (zie Da 11:41), aan de Israëlieten verwant en pasten zij oorspronkelijk ook de besnijdenis toe (Jer 9:25, 26; vgl. Ez 32:29). Jehovah noemde hen Israëls „broeders”, en de Israëlieten mochten op hun tocht door de wildernis de landrechten van de Edomieten — Jehovah had de nakomelingen van Edom het gebergte Seïr tot een bezitting gegeven — niet schenden. — De 2:1-8.
De Edomitische stammen, die oorspronkelijk verscheidene sjeikdommen vormden, werden later onder een koninkrijk georganiseerd. Uit de reeks opeenvolgende koningen blijkt dat deze uit verschillende stammen of sjeikdommen afkomstig waren. De troonopvolging berustte derhalve niet op erfrecht (Ge 36:15-19, 31-43). Sommige critici beschouwen Genesis 36:31, waar over de Edomitische heersers gezegd wordt: „Dit nu zijn de koningen die in het land Edom hebben geregeerd voordat er enige koning over de zonen van Israël regeerde”, als een anachronisme of een latere toevoeging. Deze opvatting is echter niet steekhoudend, want Mozes, de schrijver van Genesis, wist reeds dat God uitdrukkelijk aan Jakob (Israël) beloofd had: „Koningen zullen uit uw lendenen voortkomen” (Ge 35:11). Mozes zelf voorzei dat Israël uiteindelijk een koning zou hebben. — De 28:36.
De Griekse Septuaginta bevat een toevoeging aan Job 42:17 waardoor Job vereenzelvigd zou worden met Jobab, de Edomitische koning uit Genesis 36:33. Job kwam echter uit het land Uz, een naam die oorspronkelijk aan een Aramese stam was gegeven en nog eenmaal in de geslachtslijn van de Arameeër Nahor vermeld wordt (Job 1:1; vgl. Ge 10:23; 22:20, 21). In Klaagliederen 4:21 wordt weliswaar over Edom gesproken als ’wonend in het land Uz’, maar deze schriftplaats, die vele eeuwen na de tijd waarin Job vermoedelijk leefde, werd geschreven, impliceert niet dat Uz en Edom hetzelfde zijn, vooral als men in aanmerking neemt dat in Jeremia 25:20, 21 „de koningen van het land Uz” en Edom apart worden genoemd. Mogelijkerwijs duidt de tekst veeleer op een uitbreiding van het Edomitische rijk. — Zie UZ nr. 4.
Het is mogelijk dat een van de drie „metgezellen” die Job tijdens zijn ziekte bezochten en bekritiseerden, een Edomiet was, namelijk de Temaniet Elifaz (Job 2:11; vgl. Ge 36:11, 34). Teman wordt in Jeremia 49:7 als een centrum van Edomitische wijsheid beschreven, waarbij het feit dat de Edomieten geregeld contact en communicatie hadden met reizigers uit de Oriënt, misschien tot deze reputatie heeft bijgedragen.
Vanaf de uittocht van de Israëlieten uit Egypte tot het einde van de geschiedenis van Juda. De verdelging van Farao’s strijdkrachten en Israëls wonderbare bevrijding bij de Rode Zee lieten in Edom, evenals in het hele gebied in en rond Kanaän, een diepe indruk achter (Ex 15:14, 15). De eersten die Israël in de wildernis van het Sinaï-schiereiland gewapende tegenstand boden, waren de Amalekieten, die ver verwant waren aan de Edomieten en tijdens hun gehele geschiedenis een bron van moeilijkheden voor de Israëlieten waren (Ex 17:8-16; vgl. Ge 36:12, 16; zie AMALEK, AMALEKIETEN). Toen Mozes tegen het einde van de veertigjarige omzwerving beleefd vroeg of zij ongehinderd langs de Koningsweg door Edom mochten trekken, werd zijn verzoek afgewezen en trok de niet met name genoemde koning van Edom er met een sterke legermacht op uit om een eventuele Israëlitische invasie te verhinderen (Nu 20:14-21). Nadat Aäron op de berg Hor, die bij de grens van Edom lag, was gestorven (Nu 20:22-29), trokken de Israëlieten derhalve om het kernland van Edom heen, legerden zich bij het stroomdal van de Zered en trokken vervolgens langs de O-grens van Moab verder naar het N. — Nu 21:4, 10-13; Re 11:18; vgl. De 2:26-29.
In de poëtische zegen die Mozes vóór zijn dood over Israël uitsprak, zei hij over Jehovah God dat hij ’van de Sinaï was gekomen’ en ’stralend was opgegaan uit Seïr (Edom)’ en ’in lichtglans was verschenen van het bergland van Paran’. Een soortgelijke beschrijving komt in het lied van Barak en Debora en in de profetie van Habakuk voor (De 33:2; Re 5:4, 5; Hab 3:3, 4). Deze profetische schildering verschaft dus klaarblijkelijk een beeld van het toneel of de plaats van handeling waar Jehovah zich aan zijn pasgevormde natie had geopenbaard en haar als het ware met lichtstralen, die over de bergtoppen heen schijnen, verlichtte.
Israël had het gebod ontvangen: „Gij moogt een Edomiet niet verfoeien, want hij is uw broeder” (De 23:7, 8). Doch niet alleen de agressieve stam der Amalekieten, maar heel Edom was Israël vijandig gezind. Saul voerde met succes oorlog tegen hen (1Sa 14:47, 48). Toch had Saul een Edomiet, Doëg, als opperherder in dienst en deze man bracht David bij Saul aan. Toen Sauls mannen de priesters van Nob niet wilden aanvallen, liet Saul hen allen door Doëg afslachten. — 1Sa 21:7; 22:9-18.
David behaalde als koning een geweldige overwinning op de Edomieten in het Zoutdal (2Sa 8:13; zie ZOUTDAL). Er wordt niet gezegd wat de aanleiding tot deze strijd was, maar ongetwijfeld was een aanval van de zijde der Edomieten de oorzaak, want zij hebben misschien gedacht dat Davids veldtochten naar Syrië een gunstige gelegenheid waren voor een inval in het zuidelijke deel van zijn koninkrijk. Volgens 1 Kronieken 18:12 versloeg Abisaï de Edomieten, terwijl het opschrift boven Psalm 60 deze overwinning aan Joab toeschrijft. Aangezien David de opperbevelhebber en Joab zijn legeroverste was, terwijl Abisaï onder Joab het commando voerde over een afdeling van het leger, konden de verslagen over de overwinning, al naar gelang het gezichtspunt van waar uit ze werden geschreven, verschillen, zoals dat ook nu nog wel voorkomt. Insgelijks is het verschil in aantallen in deze teksten waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit dat de vertellers van verschillende gezichtspunten uitgingen of verschillende fases van de oorlog in gedachten hadden. (Vgl. 1Kon 11:15, 16.) In ieder geval stationeerde David in heel Edom Israëlitische garnizoenen, en de overgebleven Edomieten werden aan Israël onderworpen (2Sa 8:14; 1Kr 18:13). Het „juk” van Jakob rustte nu zwaar op Edoms (Esau’s) nek. — Ge 27:40; vgl. Nu 24:18.
Salomo trouwde met Edomitische vrouwen (1Kon 11:1) en benutte Israëls machtspositie over de aan de Rode Zee gelegen kuststeden Eloth (Elath) en Ezeon-Geber om een scheepvaartonderneming op te bouwen (1Kon 9:26; 2Kr 8:17, 18). Edoms uitgedunde mannelijke bevolking was niet in staat het Israëlitische juk af te werpen, hoewel Hadad, een ontsnapte koninklijke afstammeling, een soort opstand heeft geleid. — 1Kon 11:14-22.
Of deze situatie nog een hele eeuw na Davids eerste overwinning onveranderd bleef, kan niet gezegd worden. De aanval door „de zonen van Ammon en Moab en het bergland Seïr [Edom]” (2Kr 20:1, 2, 10, 22) kan hebben plaatsgevonden vóór de gezamenlijke aanval van de strijdkrachten van Juda, Israël en Edom op Moab (2Kon 3:5-9; zie MOAB, MOABIETEN). Edom was kennelijk bij elk van deze drievoudige allianties betrokken en streed eerst aan de ene en dan aan de andere zijde. Verder wordt bericht dat Edom tijdens de regering van Josafat een tijdlang geen koning had; het land werd geregeerd door een gevolmachtigde, die klaarblijkelijk verantwoording verschuldigd was aan de koning van Juda, zodat Juda vrije toegang tot de Golf van Akaba en zijn haven of havens had (1Kon 22:47, 48). Wat de veldtocht tegen Moab betreft, de voorzegde overstroming van het voorheen droge stroomdal, waar de geallieerde strijdkrachten gelegerd waren, kan veroorzaakt zijn door een wolkbreuk boven het hoger gelegen plateau. Door zulke woestijnonweersbuien ontstaan ook thans nog stortvloeden die zich door de wadi’s een weg naar de Araba banen. Het water kan echter ook zuiver door een wonder verschenen zijn. — 2Kon 3:16-23.
Onder de regering van Joram, de zoon van Josafat, kwamen de Edomieten in opstand. Zij wierpen het Judese juk af en richtten weer een onafhankelijk koninkrijk op. Hoewel Joram in een treffen met hen een militaire overwinning behaalde, volhardden de Edomieten in hun opstandige houding (2Kon 8:20-22; 2Kr 21:8-10). In de eerste helft van de regering van Amazia (858–830 v.G.T.) was het Zoutdal opnieuw het toneel van een rampspoedige nederlaag voor Edom, en Amazia nam de belangrijkste Edomitische stad Sela in. Vervolgens liet hij zich er echter toe verleiden de machteloze valse goden van Edom te aanbidden (2Kon 14:7; 2Kr 25:11-20). Zijn zoon Uzzia (Azarja) bracht Elath weer onder Judese heerschappij. — 2Kon 14:21, 22.
In een offensief tegen Juda tijdens de regering van Achaz (761–746 v.G.T.) bracht Syrië Elath, de haven aan de Rode Zee, aan Edom terug (2Kon 16:5, 6). Nadat de Edomieten klaarblijkelijk bevrijd waren van Juda’s heerschappij, sloten zij zich bij Assyrië en andere natiën aan die invallen deden in het gebied van Juda. — 2Kr 28:16-20; vgl. Ps 83:4-8.
Tot op heden zijn er geen geschreven verslagen van Edomitische oorsprong gevonden. Maar in wereldlijke verslagen van andere natiën wordt wel melding van de Edomieten gemaakt. In een Egyptische papyrus die naar men denkt uit het 2de millennium v.G.T. dateert, wordt gesproken over bedoeïenenstammen uit Edom die op zoek naar weidegrond voor hun vee in het gebied van de Nijldelta kwamen. De farao’s Merneptah en Ramses III, alsook de Assyrische monarch Adadnirari III, beweerden dat zij de heerschappij over Edom hadden. Enige tijd na deze laatstgenoemde koning pochte Tiglath-Pileser III (een tijdgenoot van Achaz) dat hij schatting ontving van „Kaushmalaku van Edom”, terwijl Esar-Haddon, de opvolger van Sanherib, „Qaushgabri” als een Edomitische vazalkoning aanduidt. — Ancient Near Eastern Texts, onder redactie van J. B. Pritchard, 1974, blz. 282, 291.
Edom in de profetieën. Reeds tijdens de heerschappij van koning Uzzia verkondigden de profeten Joël en Amos Jehovah’s onherroepelijke oordeel ten aanzien van de Edomieten, die in hun niet-aflatende verbolgenheid tegen Israël meedogenloos gebruik hadden gemaakt van het zwaard (Am 1:6, 11, 12). Wegens hun vijandige houding tegenover Jehovah’s verbondsvolk hadden de Edomieten hun recht op het land dat hun door God tot een bezitting was gegeven, verbeurd (Joë 3:19; Am 9:11, 12). De Edomieten bezegelden hun ondergang toen de Babyloniërs in 607 v.G.T. Juda en Jeruzalem veroverden. Hun haat bleek duidelijk doordat zij zich over de rampspoed van Juda verheugden en de verwoesters van Jeruzalem nog aanspoorden ook (Ps 137:7). Zij gingen in hun vijandigheid en wraakzucht zelfs zo ver dat zij Judese vluchtelingen aan de Babyloniërs overleverden om gedood te worden. Te zamen met andere naburige volken plunderden zij het land en maakten plannen om het verlaten gebied van Juda en Israël in bezit te nemen. Ook spraken zij pochend tegen Jehovah. Daarom gebood Jehovah zijn profeten Jeremia, Ezechiël en Obadja om de Edomieten er duidelijk van in kennis te stellen dat hun vreugde slechts van korte duur zou zijn en dat hun hetzelfde lot als Juda te wachten stond (Klg 4:21, 22; Ez 25:12-14; 35:1-15; 36:3-5; Ob 1-16). Zoals de profeet Jesaja reeds eerder had voorzegd, zouden de oorlogszuchtige Edomieten allemaal — de groten en de kleinen — als ten dode gedoemde offerdieren aan Jehovah’s eigen zwaard van gerechtigheid en oordeel ten prooi vallen. — Jes 34:5-8.
Edom zou net als Sodom en Gomorra voor altijd een onbewoonde plaats worden (Jer 49:7-22; vgl. Jes 34:9-15). Edom verdiende het door Jehovah gehaat te worden en zou derhalve „het gebied der goddeloosheid” en „het volk dat door Jehovah tot onbepaalde tijd openlijk veroordeeld is” worden genoemd (Mal 1:1-5). In Jesaja 63:1-6 is Edom klaarblijkelijk het symbool van de verstokte vijanden van Gods verbondsvolk. Daar wordt namelijk over de in met bloed bevlekte kleding gehulde goddelijke Krijgsman, die de wijnpers van Gods wraak heeft getreden, treffend gezegd dat hij uit Edom (wat „rood” betekent) komt en uit Edoms beroemde stad Bozra (hier mogelijk gebruikt als woordspeling met het Hebreeuwse ba·tsirʹ, wat „inzameling van druiven” betekent). — Vgl. Opb 14:14-20; 19:11-16.
Latere geschiedenis en einde van Edom. De koning van Edom werd bij monde van Jehovah’s profeet Jeremia aangemaand zijn hals onder het juk van Nebukadnezar, de koning van Babylon, te brengen (Jer 27:1-7). Wat de Edomieten in dit verband werkelijk deden, wordt niet vermeld. Na de verwoesting van Jeruzalem in 607 v.G.T. vonden enkele Judese ballingen echter tijdelijk toevlucht in Edom. Vervolgens keerden deze vluchtelingen na de aftocht van de Babylonische troepen naar hun land terug en vluchtten uiteindelijk naar Egypte (Jer 40:11, 12; 43:5-7). Spoedig daarna brak de tijd aan dat Edom de beker van Jehovah’s toorn tot op de bodem leeg moest drinken (Jer 25:15-17, 21). Dit gebeurde rond het midden van de 6de eeuw v.G.T., onder de Babylonische koning Nabonidus. Volgens C. J. Gadd, een geleerde op het gebied van Babylonische geschiedenis en literatuur, bevonden zich in de troepen van Nabonidus die Edom en Tema veroverden, ook joodse soldaten. In een commentaar hierop schreef John Lindsay: „Zo gingen, op zijn minst ten dele, de woorden van de profeet in vervulling toen hij schreef dat Jahweh had gezegd: ’Ik zal mijn wraak op Edom leggen door de hand van mijn volk Israël’ (Ezech. 25.14). Ook de woorden van Obadja, toen hij zei dat Edoms ’medestanders’, ’bondgenoten’ en ’vertrouwde vrienden’ hen zouden ’bedriegen’, ’overweldigen’ en ’een strik onder hen zouden plaatsen’, ondergingen een gedeeltelijke vervulling. Hier wordt wellicht op de Babyloniërs gedoeld die, hoewel zij in de dagen van Nebukadnezar bereid waren Edom toe te staan munt te slaan uit Juda’s ondergang, onder Nabonidus alle handels- en koopmansambities van Edom eens en voor altijd hebben beteugeld (vgl. Obad. 1 en 7).” — Palestine Exploration Quarterly, Londen, 1976, blz. 39.
Het boek Maleachi, dat zo’n 100 jaar na de veldtocht van Nabonidus tegen Edom werd geschreven, vertelt dat God Edoms „bergen [reeds] tot een verlaten woestenij en zijn erfdeel voor de jakhalzen van de wildernis” had gemaakt (Mal 1:3). De Edomieten hoopten terug te keren en hun verwoeste plaatsen te herbouwen, maar zij zouden daar niet in slagen. — Mal 1:4.
Tegen de 4de eeuw v.G.T. hadden de Nabateeën zich in het gebied van de Edomieten gevestigd, en de Edomieten zijn er nooit in geslaagd terug te keren. In plaats daarvan woonden zij in de Negeb ten Z van Juda. De Edomieten trokken helemaal naar het N, naar Hebron, en uiteindelijk kwam het zuidelijke gedeelte van Juda als Idumea bekend te staan. Volgens Josephus onderwierp Johannes Hyrkanus I de Edomieten tussen 130 en 120 v.G.T. en dwong hij hen de joodse religie aan te nemen (De joodse oudheden, XIII, ix, 1; XV, vii, 9). Daarna werden zij geleidelijk door de joodse natie geassimileerd, en na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 G.T. hielden zij als volk op te bestaan. — Ob 10, 18; zie IDUMEA.