ONDERWIJS
Het proces waardoor kennis en vaardigheid worden bijgebracht. Het gebeurt door (1) uitleg en herhaling; (2) streng onderricht, liefdevol gegeven opleiding (Sp 1:7; Heb 12:5, 6); (3) terechtwijzing en bestraffing (Ps 141:5; Sp 9:8; 17:10). Ook persoonlijke waarneming draagt bij tot het verwerven van kennis (Ps 19:1-3; Pr 1:12-14).
Jehovah God is de grote Onderwijzer en Leraar die zijns gelijke niet heeft (Job 36:22; Ps 71:17; Jes 30:20). Gods aardse zoon Adam werd geschapen met het vermogen een taal te spreken (Ge 2:19, 20, 23). Hij ontving onderricht over de schepping (Ge hfdst. 1, 2) en over Gods vereisten voor hem. — Ge 1:28-30; 2:15-17.
In de patriarchale maatschappij. In bijbelse tijden vonden het onderwijs en de opleiding hoofdzakelijk plaats in het gezin, de kleinste eenheid van de menselijke samenleving. In de oudste maatschappijvorm was de vader het hoofd van het gezin, te weten zijn vrouw en kinderen, en van allen die er verder nog deel van uitmaakten, zodat het gezin zelfs een grote gemeenschap kon vormen, zoals in het geval van het huisgezin van Abraham. Het familiehoofd was verantwoordelijk voor het onderwijs en de opvoeding van zijn huisgezin (Ge 18:19). Jozef gaf er blijk van een goede opleiding te hebben ontvangen, hetgeen erop duidt dat Isaäk en Jakob bij het onderwijzen van hun kinderen het voorbeeld van hun vader Abraham hadden gevolgd (Ge 39:4, 6, 22; 41:40, 41). Job, die in het land Uz woonde en een verre bloedverwant van Abraham was, gaf er blijk van vertrouwd te zijn met de wetenschappelijke kennis en de industriële ontwikkelingen van zijn tijd, en Jehovah gaf hem een les in natuurlijke historie. — Job 9:1, 9; hfdst. 28, 38–41.
In diezelfde periode beschikten de Egyptenaren reeds over een aanzienlijke kennis van astronomie, wiskunde, geometrie, bouwkunst en andere kunsten en wetenschappen. Mozes werd door zijn moeder in de aanbidding van Jehovah onderwezen (Ex 2:7-10), maar hij werd bovendien „in alle wijsheid der Egyptenaren onderricht. Ja, hij was krachtig in zijn woorden en daden” (Han 7:22). Hoewel de Israëlieten slaven in Egypte waren geweest, konden zij lezen en schrijven en waren zij in staat hun kinderen te onderwijzen. Vlak voordat zij het Beloofde Land binnengingen, kregen zij de opdracht Gods geboden figuurlijk gesproken op de deurposten van hun huis en op hun poorten te schrijven, en zij moesten hun kinderen in Gods wet onderwijzen. Dit gebeurde natuurlijk in het Hebreeuws. — De 6:6-9; vgl. De 27:3; Joz 8:32.
Onderwijs onder de Wet vóór de ballingschap. De ouders waren nog steeds de voornaamste onderwijzers, die verantwoordelijk waren voor het onderrichten van hun kinderen (Ex 12:26, 27; De 4:9; 6:7, 20, 21; 11:19-21). Sedert het begin van hun geschiedenis beschouwden de joden de van jongs af aan gegeven geestelijke, morele en mentale opleiding van hun kinderen als een van de belangrijkste plichten van de ouders. Simsons vader, Manoah, bad om leiding betreffende de manier waarop zijn zoon opgeleid moest worden (Re 13:8). De vader was de belangrijkste onderwijzer, maar ook de moeder droeg haar deel bij en moedigde het kind vooral aan naar het onderwijs en het strenge onderricht van de vader te luisteren (Sp 1:8; 4:1; 31:26, 27). De ouders beseften dat een kind dat van kleins af aan goed was opgeleid, in latere jaren juist zou handelen. — Sp 22:6.
De kinderen moesten hun ouders met het grootste respect bejegenen. De „roede” van ouderlijke autoriteit werd vastberaden gehanteerd (Sp 22:15). Ze moest liefdevol worden gebruikt, maar het ongehoorzame kind ontving streng onderricht en kreeg soms met de letterlijke roede te maken (Sp 13:24; 23:13, 14). Een kind dat zijn ouders vervloekte of sloeg, kon ter dood gebracht worden (Le 20:9; Ex 21:15). Een al wat oudere zoon die onverbeterlijk opstandig was, moest worden gestenigd (De 21:18-21). In feite was het eerste gebod waaraan een belofte werd verbonden, het vijfde van de Tien Geboden. Het luidde: „Eer uw vader en uw moeder, . . . opdat uw dagen lang mogen blijken te zijn en het u goed moge gaan op de grond die Jehovah, uw God, u geeft.” — De 5:16; Ef 6:2, 3.
De ouders moesten hun kinderen geregeld en constant onderwijzen — thuis, op het werk of op reis — en het onderwijs moest niet alleen mondeling en door middel van streng onderricht gegeven worden maar ook door voorbeeld, want de ouders moesten zich in heel hun doen en laten door Gods wet laten leiden. Op de reizen naar de drie jaarlijkse feesten in Jeruzalem raakte het kind op de hoogte van de geografie van zijn land en leerde tevens zijn landgenoten uit heel Israël kennen. — De 16:16.
Naast het religieuze onderricht leerden de jongens het beroep van hun vader of een ander vak. Bezaleël en Oholiab, bedreven kunsthandwerkers, werden door Gods geest bekwaam gemaakt om tijdens de bouw van de tabernakel in de wildernis anderen te onderwijzen (Ex 35:34). De meisjes in het gezin werden de vrouwelijke taken bijgebracht, en deze toekomstige echtgenotes werd geleerd hun man diepe achting te betonen, naar het voorbeeld van Sara (Ge 18:12; 1Pe 3:5, 6). Uit Spreuken hoofdstuk 31 blijkt dat de bekwaamheden, prestaties en verantwoordelijkheden van een goede echtgenote talrijk waren.
Blijkbaar ontvingen zowel jongens als meisjes muziekonderricht. Er waren zangeressen en vrouwelijke musici (1Sa 18:6, 7). Onder de mannelijke levieten bevonden zich liederencomponisten, dichters, musici en zangers. — Ps 87, Ops.; 88, Ops.; 1Kr 25.
God zonderde ook de hele stam Levi af als een met religieus onderwijs belast lichaam. De priesterschap werd in 1512 v.G.T. geïnstalleerd. Een van hun voornaamste taken was het volk in Gods wet te onderwijzen. De leviet Mozes, als middelaar, onderwees het volk natuurlijk in Gods wet (Ex 18:16, 20; 24:12), en de priesters, samen met de niet-priesterlijke levieten, hadden de verantwoordelijkheid erop toe te zien dat het volk alle voorschriften die Jehovah via Mozes had gegeven, begreep (Le 10:11; 14:57; De 17:10, 11; 2Kr 15:3; 35:3). De levieten moesten het volk de Wet voorlezen. Dit werd in het sabbatjaar op het Loofhuttenfeest in het openbaar gedaan ten aanhoren van alle Israëlieten, zonder onderscheid op grond van leeftijd of geslacht; het hele volk, jong en oud, met inbegrip van de inwonende vreemdeling in de poorten, ja, allen die met verstand konden luisteren, werden bijeengeroepen om de voorlezing aan te horen (De 31:9-13). Koning Josafat stelde in het 3de jaar van zijn regering een onderwijscampagne in Juda in. Hij zond de vorsten, priesters en levieten in een kring door heel Juda om het volk in Gods wet te onderwijzen. — 2Kr 17:9.
Een aanzienlijk deel van de Hebreeuwse Geschriften is in dichtvorm geschreven, hetgeen vanuit didactisch standpunt bezien een doeltreffend geheugensteuntje is. De Hebreeuwse poëzie wordt niet gekenmerkt door rijm, maar het ritme wordt in plaats daarvan verkregen door parallellisme van gedachten, een „gedachtenritme”. Ook werden krachtige metaforen gebruikt; deze werden ontleend aan dingen in de schepping, waarmee allen vertrouwd waren, zelfs de kinderen. Nog een kenmerk zijn de alfabetische acrostichons, waarin de beginletter van elk vers de volgorde van het alfabet aanhoudt (Ps 25, 34, 37, 111, 112, 119; Sp 31:10-31; Klg 1–4). Soms beginnen meerdere verzen met dezelfde letter; zo beginnen in Psalm 119 acht regels met de Hebreeuwse letter ʼaʹlef, acht met bēth, enzovoort, tot aan het einde van de 176 regels voor de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet.
Na de terugkeer uit de ballingschap. Na de terugkeer uit Babylon en de herbouw van de tempel was het van het grootste belang dat het volk in de ware aanbidding werd onderwezen. De schriftgeleerde Ezra was een goed onderlegd man en een afschrijver van de bijbel (Ezr 7:1, 6). Ezra stelde veel verslagen samen, schreef de canonieke boeken van de Hebreeuwse Geschriften af en had een aandeel aan het catalogiseren ervan. Verder begon hij het hele volk Israël in Gods wet te onderwijzen. Daardoor voldeed hij aan zijn plicht als levitische priester (Ezr 7:11, 12, 25). Hij organiseerde de uit Babylon teruggekeerde priesters en levieten opdat zij een onderwijsprogramma konden doorvoeren teneinde de ware aanbidding onder de gerepatrieerde Israëlieten en hun kinderen te herstellen (Ne 8:4-9). De Hebreeuwse afschrijvers, of schriftgeleerden (soferim), waren goed onderlegd in de Wet, en hoewel zij niet allen levieten waren, begonnen zij een belangrijke rol te spelen in het onderwijzen van het volk. In de loop der tijd voerden zij echter vele overleveringen in en verdierven de ware leer van Gods Woord. — Zie SCHRIFTGELEERDE, SCHRIJVER.
Het onderwijs in de eerste eeuw G.T. De ouders bleven voornamelijk verantwoordelijk voor de opvoeding en het onderwijs van hun kinderen, vooral in de vroege kinderjaren (2Ti 1:5; 3:14, 15). Wij lezen over Jezus dat hij door zijn pleegvader en zijn moeder in Nazareth werd grootgebracht en dat hij in fysieke groei en kracht bleef toenemen en met wijsheid vervuld raakte. Op twaalfjarige leeftijd deed hij de leraren in de tempel verbaasd staan door zijn begrip en zijn antwoorden (Lu 2:41, 46-52). Het onderwijs in het openbaar en op de scholen die in de synagogen waren ingericht, bleef hoofdzakelijk bij de schriftgeleerden berusten. (Zie SYNAGOGE.) Er werd les gegeven in natuurwetenschappen, de Mozaïsche wet en de rabbijnse leringen die aan de Wet waren toegevoegd. Van ouders werd bovendien verlangd hun kinderen een vak te leren.
Jezus was de leraar bij uitnemendheid. Zelfs door zijn tijdgenoten werd hij als een bijzonder invloedrijke en populaire leraar erkend. Zijn discipelen plachten hem „Rabbi” te noemen, wat „Leraar” of „Onderwijzer” betekent (Mr 9:5; zie RABBI). Bij gelegenheid moesten zelfs zijn tegenstanders erkennen dat hij voortreffelijk sprak, en toen eens aan beambten die door de Farizeeën waren uitgezonden om Jezus te arresteren, gevraagd werd waarom zij onverrichter zake terugkeerden, zeiden zij: „Nooit heeft iemand anders op deze wijze gesproken.” — Jo 7:46; Lu 20:39, 40; Mr 12:32, 34.
In de eerste plaats sprak Jezus, zoals hij zei, niet uit zichzelf maar kwam hij in de naam van zijn Vader en sprak de dingen die hij van zijn Vader geleerd had (Jo 5:19, 30, 43; 6:38; 10:25). Hij was een vertrouweling van Jehovah God, want hij was Zijn eniggeboren Zoon uit de hemel, en als zodanig was hij het beste in staat de mensen over de eigenschappen, de werken en de voornemens van zijn Vader te onderwijzen (Mt 11:27). Hij bezat ook de tweede uiterst belangrijke eigenschap van een goede leraar: hij had degenen die hij onderwees lief (Mr 10:21; Jo 13:1, 34; 15:9, 12). Weinig leraren hebben hun leerlingen zo liefgehad dat zij net als Jezus bereid waren hun leven voor hen te geven (Jo 15:13). Jezus wist wat er in de geest van zijn toehoorders omging (Jo 2:25). Hij had een scherp waarnemingsvermogen (Lu 6:8). Bovendien onderwees hij niet met een zelfzuchtig oogmerk, want hij kende geen zonde en was schuldeloos (Heb 7:26). Ook bediende hij zich bij zijn onderwijs niet van de filosofische taal van de schriftgeleerden maar gebruikte illustraties uit het dagelijks leven. Om deze reden kan zijn onderwijs in deze tijd nog steeds begrepen worden. Hij onderwees vaak met gebruikmaking van illustraties. — Zie ILLUSTRATIES.
Jezus’ onderwijs omvatte terechtwijzing en streng onderricht (Mr 8:33). Hij onderwees door woord en door voorbeeld; zo ondernam hij persoonlijk een krachtige predikings- en onderwijzingsveldtocht. Hij sprak met een autoriteit die geen van de schriftgeleerden kon evenaren en die zo’n getuigenis vormde van de werkzaamheid van Gods heilige geest dat daardoor werd aangetoond dat zijn onderwijs goddelijke steun genoot, als gevolg waarvan hij met autoriteit en kracht de demonen kon gebieden uit mensen te gaan die door hen bezeten waren (Mr 1:27; Lu 4:36). Moedig en onbevreesd stelde hij valse leraren aan de kaak die anderen wilden beletten zijn onderwijs aan te horen. — Mt 23.
Onderwijs en de christelijke gemeente. Jezus’ discipelen traden in zijn voetstappen door aan het christelijke onderwijzingswerk deel te nemen, en zij hadden net zo’n succes als hij. Niet alleen predikten zij het goede nieuws van Gods koninkrijk overal, maar zij onderwezen ook allen die wilden luisteren (Han 2:42). Net als Jezus waren zij moedig en spraken met autoriteit (Han 4:13, 19, 20; 5:29). Gods geest stelde hen daartoe in staat en vormde het bewijs dat God hun onderwijs goedkeurde. Zij onderwezen in de tempel, in synagogen en van huis tot huis (Han 5:16, 21; 13:14-16; 20:20). Zij kwamen met medechristenen bijeen om te onderwijzen en om elkaar tot liefde en voortreffelijke werken aan te sporen. — Han 20:7, 8; Heb 10:24, 25.
De apostel Paulus beschreef de verschillende taken en werkzaamheden die in de gemeente werden verricht door rijpe mannen, onder wie sommigen leraren waren. Hij maakte duidelijk dat het doel van al deze werkzaamheden het geven van onderwijs was, met het oog op de opleiding van de heiligen voor het werk van de bediening, tot opbouw van het lichaam van de Christus (Ef 4:11-16). Zoals in 1 Korinthiërs hoofdstuk 14 wordt uiteengezet, voorzag de gemeente in een geregeld programma van onderwijs uit Gods Woord. Alle leden van de christelijke gemeente, ook de vrouwen, moesten leraren of onderwijzers zijn: zij moesten discipelen maken van mensen uit de wereld (Han 18:26; Heb 5:12; Ro 12:7). Maar binnen de gemeente waren rijpe mannen, zoals Timotheüs en Titus, aangesteld om opzicht uit te oefenen (1Ti 2:12). Zulke mannen moesten bekwaam zijn om de gemeente te onderwijzen en de dingen die mogelijk in het ongerede waren geraakt, weer in orde te brengen. Zij moesten er zorgvuldig op toezien dat hun onderwijs nauwkeurig en in overeenstemming met de gezonde leer was. — 1Ti 4:16; 2Ti 4:2, 3; Tit 2:1.
Over het onderwerp lichamelijke opvoeding wordt in de bijbel weinig gezegd; de apostel Paulus geeft daarover slechts de volgende raad: „Want lichamelijke oefening is nuttig voor weinig, maar godvruchtige toewijding is nuttig voor alle dingen, daar ze een belofte inhoudt voor het tegenwoordige en het toekomende leven” (1Ti 4:8). Het vergt echter wel fysieke activiteit om energiek te prediken en te onderwijzen, waartoe wordt aangemoedigd. Jezus heeft heel wat afgelopen, en zijn discipelen eveneens. Paulus heeft in verband met zijn predikingsactiviteit bijvoorbeeld veel moeten reizen, wat in die tijd betekende dat hij grote afstanden te voet aflegde.
In de bijbel wordt weinig over wereldse ontwikkeling gezegd. Gods Woord waarschuwt christenen zich niet met de filosofieën van mensen in te laten en ook geen tijd te verspillen aan dwaze en nutteloze vragen. Het raadt christenen dringend af geestelijke omgang te hebben met personen die niet in God en zijn Woord geloven (1Ti 6:20, 21; 1Kor 2:13; 3:18-20; Kol 2:8; Tit 3:9; 1:14; 2Ti 2:16; Ro 16:17). De christenen beseften dat zij voor het aangezicht van God verplicht waren goed voor hun gezin te zorgen. Vaak hadden zij de een of andere vorm van scholing en opleiding nodig om daarvoor toegerust te zijn (1Ti 5:8). De geschiedenis van het vroege christendom toont echter aan dat de christenen er bovenal in geïnteresseerd waren dat „het goede nieuws” op elke wettige wijze gepredikt werd en dat zij bijbels onderricht ontvingen dat zowel henzelf als allen die naar hen wilden luisteren, tot voordeel strekte (1Kor 9:16). Professor E. J. Goodspeed schrijft in zijn boek Christianity Goes to Press (1940, blz. 111):
„Vanaf het ogenblik dat de christenen zich bewust werden van de mogelijkheid hun evangelie door middel van het geschreven woord over de hele wereld te verbreiden, hebben zij deze mogelijkheid ten volle benut door niet alleen nieuwe boeken uit te geven, maar ook oude op te sporen en te publiceren, en dit talent voor de verkondiging via het geschreven woord heeft hen nooit verlaten. Het is een vergissing te veronderstellen dat deze methode pas na de uitvinding van de boekdrukkunst werd aangewend; reeds sinds 70 N.CHR. vormt ze een kenmerk van de christelijke geesteshouding, en ze won aan kracht toen bleek hoe vruchtbaar deze methode was. Zelfs de volksverhuizing en de Donkere Middeleeuwen hebben er geen halt aan kunnen toeroepen. En dit alles getuigt van de enorme dynamiek die het hele leven van de vroege christenen bezielde en die er niet alleen op gericht was om door woord en daad, maar ook door de aanwending van de meest geavanceerde technieken op het gebied van publikatie het evangelie in zijn volheid en zonder beperkingen aan de gehele mensheid door te geven.” — Zie LEERMEESTER; SCHOOL.