BORDUURWERK
De oude kunst om met de naald draden of ander materiaal van verschillende kleuren op een of andere stof of op leer aan te brengen teneinde opgewerkte versiering te vervaardigen. Het met de hand inweven van patronen en figuren in stof wordt in de bijbel voor het eerst vermeld in verband met Israëls tabernakel. Jehovah vervulde Bezaleël en Oholiab, die aan de tabernakel werkten, met wijsheid van hart om onder andere al het werk van een borduurder te verrichten, dat zich onderscheidt van het werk van een wever. — Ex 35:30-35; 38:21-23.
In overeenstemming met de goddelijke instructies werden op de tentkleden van de tabernakel met kunstige hand cherubs geborduurd, en deze figuren waren binnenin het Heilige en het Allerheiligste te zien (Ex 26:1; 36:8). Ook werden er cherubs geborduurd op het gordijn dat deze afdelingen van de tabernakel van elkaar scheidde. — Ex 26:31-33; 36:35.
Teneinde de door de hogepriester gedragen efod te vervaardigen, werden gouden platen tot dunne bladen geplet, waaruit draden werden gesneden „om die te verwerken tussen het blauwe draad en de roodpurpergeverfde wol en de karmozijnen stof en het fijne linnen, als borduurderswerk” (Ex 39:2, 3; 28:6). Insgelijks was er „borduurderswerk” nodig om „het borststuk der rechtspraak” van de hogepriester te maken. — Ex 28:15; 39:8.
In het overwinningslied van Barak en Debora wordt uitgebeeld hoe Sisera’s moeder verwacht dat haar zoon met buit, waaronder geborduurde klederen, zal terugkeren uit de oorlog tegen Israël (Re 5:1, 28, 30). In zijn liefde had Jehovah Jeruzalem in figuurlijke zin bekleed met een kostbaar „geborduurd gewaad”. Maar haar afgodische inwoners hadden klaarblijkelijk letterlijke geborduurde gewaden gebruikt als bedekking van de mansbeelden waarmee zij zich volgens de beschrijving prostitueerden (Ez 16:1, 2, 10, 13, 17, 18). Ook voorzei Jehovah bij monde van Ezechiël dat bij de val van het rijke Tyrus voor de Babyloniërs, de onttroonde „oversten van de zee” ’hun eigen geborduurde gewaden zouden uittrekken’. — Ez 26:2, 7, 15, 16.