AFGUNST
Een gevoel van wrevel en ontstemming jegens anderen wegens hun bezittingen, voorspoed, voordelen, positie of reputatie. Afgunstige mensen begeren wat anderen hebben en kunnen van mening zijn dat degenen die het door hen begeerde bezitten, er geen recht op hebben. Terwijl het Hebreeuwse woord qin·ʼahʹ, afhankelijk van de context, betrekking kan hebben op ijver, vurige ijver, het staan op exclusieve toewijding, of jaloezie en afgunst (2Kon 19:31; Ps 79:5; Nu 25:11; 5:14; Job 5:2), heeft het Griekse woord fthoʹnos consequent een negatieve betekenis en duidt op afgunst. — Ro 1:29.
Een van de slechte neigingen van de zondige mens is de neiging tot afgunst (Jak 4:5). Het is een uiting van haat. Omdat de Filistijnen afgunstig waren op Isaäks voorspoed, stopten zij met boos opzet de putten dicht waarvan hij afhankelijk was om zijn schapen en runderen te drenken. Ten slotte verzocht hun koning of Isaäk het gebied wilde verlaten (Ge 26:14-16, 27). Korach, Dathan en Abiram werden ertoe gebracht venijnige kritiek op Mozes en Aäron te leveren omdat zij afgunstig waren op de met hun positie gepaard gaande waardigheid en eer (Nu 16:1-3; Ps 106:16-18). Dat het volk welwillend naar Jezus luisterde, vervulde de overpriesters en veel oudere mannen van het joodse volk met afgunst. Uit ten top gestegen afgunst leverden zij de Zoon van God aan Pilatus over opdat het doodvonnis over hem uitgesproken zou worden. — Mt 27:1, 2, 18; Mr 15:10.
Uit het propageren van leringen die niet in overeenstemming zijn met die van Jezus Christus komt afgunst voort. Degene die zulke leringen verbreidt, is er niet in de eerste plaats op uit om God te verheerlijken, maar om zijn eigen leer te bevorderen. De daaruit voortvloeiende afgunst kan tot uiting komen in pogingen om ware christenen verkeerd voor te stellen, hen te belasteren en hun werk en heilzame invloed te ondermijnen (1Ti 6:3, 4). De apostel Paulus moest het opnemen tegen personen die verkeerde beweegredenen hadden en Christus uit afgunst predikten. Hun bedoeling was, Paulus’ reputatie en apostolische autoriteit, waar zij afgunstig op waren, in diskrediet te brengen. Zij probeerden de zich in gevangenschap bevindende apostel te ontmoedigen. Ten koste van hem trachtten zij zichzelf op te hemelen teneinde hun zelfzuchtige doeleinden te bevorderen. — Fil 1:15-17.
Het gevaar van toegeven aan afgunst. Mensen die door middel van bedrog en geweld hun doeleinden bereiken, genieten wellicht een tijdlang voorspoed, zekerheid en een goede gezondheid. Het kan zelfs zijn dat goddelozen een vredige dood sterven, die niet met hevig lijden en doodsangsten gepaard gaat. Wanneer een dienstknecht van God dan naar zijn eigen misschien minder gunstige omstandigheden kijkt, kan het zijn dat hij afgunstig wordt op de omstandigheden van goddelozen en daardoor langzamerhand zijn waardering verliest voor het kostbare voorrecht de goddelijke wil te doen. Dit overkwam de psalmist Asaf (Ps 73:2-14). Daarom worden in de Schrift herhaaldelijk deugdelijke redenen uiteengezet om niet afgunstig te zijn op slechte mensen noch hun wegen te bewandelen: Beoefenaars van onrechtvaardigheid zijn vergankelijk als gras, dat snel verdort onder de intense hitte van de zon (Ps 37:1, 2). Hoe voorspoedig degenen ook mogen zijn die door middel van geweld hun doeleinden bereiken, zij zijn in Jehovah’s ogen verfoeilijk en zijn vloek rust op hen (Sp 3:31-33). Zij hebben een leven zonder toekomst. — Sp 23:17, 18; 24:1, 19, 20.
Het droeve lot van de afgunstige persoon wordt uiteengezet in de geïnspireerde spreuk: „Een man met een afgunstig [lett.: „slecht; boos”] oog jaagt naar waardevolle dingen, maar hij weet niet dat het gebrek zelf hem overkomen zal” (Sp 28:22). Iemand met een afgunstig oog stuurt in werkelijkheid aan op gebrek. Terwijl hij worstelt om zich op het peil te brengen van degenen die hij benijdt, verlaagt hij zichzelf in moreel opzicht door goede principes op te offeren. Ook al slaagt hij erin rijkdommen te verwerven, dan zijn deze slechts van tijdelijke aard en moet hij ze bij zijn dood achterlaten. Zijn worstelen of ’jagen’ is dus voor niets geweest. Jezus noemde „een afgunstig [lett.: „boos”] oog” als een van de goddeloze dingen die bij de mens van binnen uit komen en hem verontreinigen. — Mr 7:22, 23.
Afgunst behoort tot de verachtelijke werken van het vlees die iemand verhinderen Gods koninkrijk te beërven (Ga 5:19-21). Allen die erin volharden, ’verdienen de dood’ (Ro 1:29, 32). Met behulp van Gods geest kan men de neiging tot afgunst echter weerstaan. — Ga 5:16-18, 25, 26; Tit 3:3-5; 1Pe 2:1.