EFOD (I)
(e̱fod).
Een priesterlijk kledingstuk. Een uitvoerige beschrijving van de speciale efod die door de hogepriester werd gedragen, vindt men in de instructies die God aan Mozes gaf (AFB.: Deel 1, blz. 539). De efod was blijkbaar een op een schort gelijkend kledingstuk, vervaardigd van „goud, blauw draad en roodpurpergeverfde wol, karmozijnen stof en getwijnd fijn linnen, borduurderswerk”. Hij bestond uit een voor- en achterkant, die samengevoegd werden. Een gordel van hetzelfde materiaal was „erop” — misschien wel aan de efod bevestigd — zodat hij strak om de taille zat. Op de schouderstukken waren twee onyxstenen in gouden zettingen aangebracht, en in elk daarvan stonden de namen van zes van de zonen van Israël gegraveerd. Aan de gouden zettingen van deze stenen hing met gouden, als touwwerk gevlochten kettinkjes het borststuk. Aan de beide onderste uiteinden van het borststuk zat een blauw snoer dat door gouden ringen werd gehaald die onder aan de schouderstukken vlak boven de gordel aan de efod bevestigd waren. De efod kwam blijkbaar tot net onder de taille, maar reikte waarschijnlijk niet tot aan de knieën. — Ex 28:6-14, 22-28.
De efod werd door de hogepriester gedragen over de blauwe schoudermantel, de „schoudermantel van de efod” genaamd, die op zijn beurt weer over het lange linnen gewaad hing (Ex 29:5). Deze efod werd niet bij elke gelegenheid gedragen. Wanneer de noodzaak zich voordeed Jehovah in een aangelegenheid van nationaal belang te raadplegen, droeg de hogepriester zowel de efod als het borststuk, waarin zich de Urim en de Tummim bevonden (Nu 27:21; 1Sa 28:6; Ezr 2:63). Op de jaarlijkse Verzoendag moest de hogepriester zich na het brengen van de zondeoffers baden en zijn kleding verwisselen; hij trok de reine witte klederen uit en trok dan voordat hij de brandoffers opdroeg, klaarblijkelijk zijn prachtige gewaden aan, met inbegrip van de efod. — Le 16:23-25.
De efod die de priester Abjathar uit het heiligdom in Nob naar Davids kamp meebracht, was waarschijnlijk de efod van de hogepriester, aangezien Doëg Abjathars vader, de hogepriester Achimelech, en de onderpriesters die bij hem waren, had gedood (1Sa 22:16-20; 23:6). David liet Abjathar de efod halen zodat hij Jehovah kon raadplegen om te weten wat hij doen moest. — 1Sa 23:9-12; 30:7, 8.
De efod van de onderpriesters. Ook de onderpriesters droegen een efod, ofschoon alleen de efod van de hogepriester in de instructies van Jehovah met betrekking tot het vervaardigen van de priesterklederen speciaal genoemd en beschreven wordt. Voor Aärons zonen, die onder hun vader als onderpriesters dienst verrichtten, werden alleen „lange gewaden”, „sjerpen”, „hoofddeksels” en „broeken” afzonderlijk genoemd (Ex 28:40-43). Dat onderpriesters een efod droegen, schijnt pas later in zwang gekomen te zijn. Samuël droeg — hoewel hij geen onderpriester was — een efod toen hij als jongen in het heiligdom dienst voor Jehovah verrichtte (1Sa 2:18), net als de 85 priesters die op bevel van koning Saul door Doëg werden gedood (1Sa 22:18). Misschien was deze efod een aanduiding van de priesterlijke functie van de drager ervan en geen door de Wet voorgeschreven kledingstuk dat de dienstdoende priesters moesten dragen. De efod van de onderpriesters kwam waarschijnlijk qua model overeen met die van de hogepriester maar was van gewoon wit linnen vervaardigd en niet geborduurd, en dit linnen was misschien van een mindere kwaliteit dan het linnen waarvan de efod van de hogepriester was gemaakt. Het Hebreeuwse woord voor „linnen” dat gebruikt wordt om de efod van de jonge Samuël en de 85 priesters te beschrijven, is badh, terwijl voor de efod van de hogepriester de term sjesj, „fijn linnen”, gebezigd wordt. — Ex 28:6; 1Sa 2:18; 22:18.
Toen de ark van het verbond naar Jeruzalem op de berg Sion in de nabijheid van Davids huis werd gebracht, droeg David, die wegens deze vreugdevolle gebeurtenis voor het aangezicht van Jehovah danste, een linnen efod over een schoudermantel van fijn weefsel heen. — 2Sa 6:14; 1Kr 15:27.
De door Gideon vervaardigde efod. Na Gideons overwinning op de Midianieten vervaardigde hij een efod van buitgemaakt goud (Re 8:26, 27). Sommigen hebben bezwaar gemaakt tegen deze bewering op grond van het feit dat er voor het maken van een efod lang geen 1700 gouden sikkelen (19,4 kg) nodig zijn. Als een mogelijke verklaring heeft men geopperd dat Gideon ook nog een gouden beeld maakte. Maar het woord „efod” duidt niet op een beeld. Gideon was een man die in God geloofde. Hij zou nooit zo gehandeld hebben als later Jerobeam deed, die de tien stammen ertoe bracht kalveraanbidding te beoefenen. Gideon had getoond hoe hij over Jehovah’s aanbidding dacht toen hem de gelegenheid werd geboden een over Israël heersende dynastie te stichten. Hij wees het aanbod af met de woorden: „Jehóvah zal over u heersen” (Re 8:22, 23). Het is heel goed mogelijk dat een groot gedeelte van het goud werd gebruikt als betaling voor de edelstenen en andere dingen die wellicht in de efod waren verwerkt. Het kan ook zijn dat Gideons efod wel degelijk de aangegeven waarde had ($218.365 naar de huidige koers), vooral wanneer hij met kostbare edelstenen versierd was.
Ondanks Gideons goede bedoelingen om ter ere van God de overwinning te gedenken die Jehovah Israël geschonken had, werd de efod „Gideon en zijn huisgezin ten valstrik”, aangezien de Israëlieten geestelijke immoraliteit begingen door de efod te aanbidden (Re 8:27). De bijbel zegt echter niet dat Gideon zelf de efod aanbad; integendeel, hij wordt door de apostel Paulus met name genoemd als een man die tot de „grote wolk” van getrouwe voorchristelijke getuigen van Jehovah behoorde. — Heb 11:32; 12:1.
Afgodisch gebruik. In hoofdstuk 17 en 18 van het bijbelboek Rechters staat een voorval opgetekend waar een efod in verband met afgodische aanbidding werd gebruikt. Deze door een Efraïmiet vervaardigde efod werd aanvankelijk gebruikt door een van zijn zonen, die als priester optrad voor een gesneden beeld, vervolgens door een levitische nakomeling van Mozes die, hoewel hij niet uit de priesterlijke familie van Aäron stamde, priesterdienst verrichtte. Ten slotte vielen de efod en het beeld in handen van mannen uit de stam Dan. Bij hen zetten de leviet en na hem zijn zonen hun afgodische priesterdienst in de stad Dan voort, en wel alle dagen dat het huis van God in Silo stond.