EZRA
(E̱zra) [Hulp].
1. Een naam die voorkomt in een lijst van Juda’s nakomelingen. Jether, Mered, Efer en Jalon worden als zonen van Ezra aangeduid. — 1Kr 4:1, 17.
2. Een Aäronitische priester, een nakomeling van Eleazar en Pinehas, een geleerde, een vaardig afschrijver en leraar van de Wet, goed onderlegd in zowel de Hebreeuwse als de Aramese taal. Ezra bezat echte ijver voor de zuivere aanbidding en „had zijn hart bereid om de wet van Jehovah te raadplegen en haar te volbrengen en om in Israël voorschrift en gerechtigheid te onderwijzen” (Ezr 7:1-6, 10). Behalve het boek dat zijn naam draagt, schreef Ezra kennelijk ook de beide boeken Kronieken, en volgens de joodse overlevering zou hij een begin hebben gemaakt met het samenstellen en catalogiseren van de boeken van de Hebreeuwse Geschriften. Bovendien was Ezra een voortreffelijk navorser, daar hij in de beide boeken Kronieken aanhalingen uit ongeveer twintig bronnen doet. Aangezien in Ezra’s tijd vele joden wijd en zijd verstrooid waren, moesten er veel afschriften van de Hebreeuwse Geschriften worden vervaardigd, en waarschijnlijk verrichtte Ezra hierin baanbrekend werk.
Over Ezra’s vroege leven worden in de bijbel geen bijzonderheden vermeld. Hij woonde in Babylon. Hij stamde uit een familie van hogepriesters maar behoorde niet tot de tak die onmiddellijk na de terugkeer uit ballingschap in 537 v.G.T. het ambt van hogepriester bekleedde. De laatste voorvader van Ezra die dit ambt bekleedde, was Seraja, die in de dagen van koning Zedekia van Juda hogepriester was. Deze Seraja was ten tijde van de verovering van Jeruzalem in 607 v.G.T. door Nebukadnezar gedood (Ezr 7:1, 6; 2Kon 25:18, 21). In Babylon bleef de priesterschap bij de joden in aanzien, zodat men nog wist wie tot een priesterlijke familie behoorde. Bovendien bleef de georganiseerde joodse gemeenschap, met de oudere mannen als hoofden, functioneren (Ez 20:1). Waarschijnlijk was Ezra’s familie evenals hijzelf erin geïnteresseerd dat hij een grondige kennis van Gods wet bezat. Bijgevolg was hij goed onderlegd.
Indien een man, zoals sommige geleerden menen, minstens dertig jaar oud moest zijn alvorens hij schriftgeleerde kon worden, was Ezra mogelijk over de dertig toen hij in 468 v.G.T. naar Jeruzalem ging. Hij leefde ongetwijfeld tijdens de regering van Ahasveros, in de dagen van Mordechai en Esther, toen het decreet werd uitgevaardigd om de joden in het gehele Perzische Rijk uit te roeien. Aangezien er destijds veel joden in Babylon woonden, moet deze nationale crisis een onuitwisbare indruk op Ezra hebben gemaakt en hem hebben gesterkt in zijn geloof dat Jehovah voor zijn volk zorgt en hen bevrijdt, ja, het moet tot zijn opleiding hebben bijgedragen en hem hebben toegerust met de rijpheid van oordeel en de bekwaamheid die noodzakelijk waren voor het volbrengen van de enorme taak die hem later werd opgedragen. — Es 1:1; 3:7, 12, 13; 8:9; 9:1.
Naar Jeruzalem. In 468 v.G.T. — 69 jaar nadat een getrouw joods overblijfsel onder leiding van Zerubbabel uit Babylon was teruggekeerd — stond de Perzische koning Artaxerxes Longimanus Ezra „heel zijn verzoek” toe, zodat hij naar Jeruzalem kon gaan om daar de zuivere aanbidding te bevorderen. Volgens de officiële brief van de koning dienden alle Israëlieten die bereid waren met Ezra naar Jeruzalem te trekken, met hem mee te gaan. — Ezr 7:1, 6, 12, 13.
Waarom moesten de joden die Babylon in de dagen van Ezra verlieten, een sterk geloof hebben?
Veel joden waren in Babylon tot welstand geraakt, en de vooruitzichten in Jeruzalem waren van materieel standpunt uit bezien niet erg aanlokkelijk. Jeruzalem was slechts dun bevolkt. Van de goede start die de joden onder Zerubbabel hadden gemaakt, scheen niets meer over te zijn. De commentator Dean Stanley zegt: „Jeruzalem zelf was slechts dun bevolkt, en het doel dat de eerste bewoners zich voor ogen hadden gesteld, scheen niet verwezenlijkt te zijn. . . . In elk geval waren de muren van Jeruzalem nog steeds niet klaar, hetzij wegens de aanvankelijke zwakte van die eerste bewoners of wegens nieuwe invasies van omliggende stammen, waarover wij niets naders weten; er zaten nog grote openingen in op plaatsen waar de poorten verbrand en niet gerepareerd waren; de hellingen van de rotsachtige heuvels van de stad lagen bezaaid met hun puin; de Tempel was weliswaar opgebouwd, maar de inrichting ervan en zijn versiering lieten nog veel te wensen over” (Ezra and Nehemiah: Their Lives and Times, door George Rawlinson, Londen, 1890, blz. 21, 22). De terugkeer naar Jeruzalem betekende voor de joden derhalve het verlies van hun positie, de verbreking van hun contacten, het opgeven van een min of meer gerieflijk bestaan en het begin van een nieuw leven in een ver land, waar zij met ongemakken, moeilijkheden en mogelijk met gevaren geconfronteerd zouden worden, om nog maar niet te spreken van de lange reis, die vanwege de vele vijandige Arabische stammen en andere vijanden zeer riskant was. Het vergde ijver voor de ware aanbidding, geloof in Jehovah en moed om de reis te ondernemen. Slechts ongeveer 1500 mannen en hun gezinnen — in het geheel misschien zo’n 6000 personen — waren bereid en in staat om te gaan. Ezra als hun leider stond voor een moeilijke taak. Maar door zijn ervaring in het leven was hij hierop goed voorbereid, en hij sterkte zich „naar de hand van Jehovah” die over hem was. — Ezr 7:10, 28; 8:1-14.
Jehovah God zorgde voor de hoognodige materiële hulp, want de financiële toestand in Jeruzalem was niet goed en de middelen van degenen die met Ezra terugkeerden, waren beperkt. Koning Artaxerxes en zijn zeven raadslieden werden ertoe bewogen een vrijwillige bijdrage te schenken voor het kopen van offerdieren en de daarbij behorende graan- en drankoffers. Bovendien kreeg Ezra de volmacht om in het rechtsgebied Babylon bijdragen voor dit doel in ontvangst te nemen. Mochten er geldmiddelen overblijven, dan konden Ezra en degenen die met hem waren, bepalen hoe die het beste gebruikt konden worden. De vaten voor de tempeldienst moesten voltallig in Jeruzalem worden afgeleverd. Zo nodig konden er nog meer middelen uit het schathuis van de koning worden verkregen. De schatbewaarders aan de overkant van de Rivier werden erover ingelicht dat Ezra hen om zilver, tarwe, wijn en olie tot een bepaalde hoeveelheid (en zout zelfs onbeperkt) kon vragen en dat zijn verzoek prompt moest worden ingewilligd. Bovendien werden de priesters en de tempelwerkers vrijgesteld van belasting. Verder werd Ezra gemachtigd magistraten en rechters aan te stellen, en aan een ieder die Gods wet en de wet van de koning niet gehoorzaamde, moest het oordeel worden voltrokken, „hetzij ter dood, of tot verbanning, of tot geldboete, of tot gevangenzetting”. — Ezr 7:11-26.
Daar Ezra hierin Jehovah’s leiding erkende, ging hij onmiddellijk aan het werk om zich van zijn opdracht te kwijten. Hij bracht de Israëlieten aan de oever van de rivier de Ahava bijeen, waar hij het volk gedurende drie dagen inspecteerde. Hier bemerkte hij dat hoewel er zich enkele priesters in hun gelederen bevonden, niet één van de niet-priesterlijke levieten zich vrijwillig had aangeboden, en zij waren dringend nodig voor de tempeldienst. Hier demonstreerde Ezra zijn bekwaamheden als leider. Niet uit het veld geslagen door de situatie, zond hij onmiddellijk een officiële afvaardiging naar de joden in Kasifja. Dezen reageerden positief en verschaften 38 levieten en 220 Nethinim. Te zamen met hun gezinnen groeide het aantal van degenen die met Ezra terugkeerden, hierdoor ongetwijfeld tot meer dan 7000. — Ezr 7:27, 28; 8:15-20.
Toen kondigde Ezra een vasten af om van Jehovah de juiste weg te zoeken. Ook al zou zijn karavaan grote rijkdommen meevoeren, toch wilde Ezra niet de minste schaduw op Jehovah’s naam werpen door om een escorte te vragen nadat hij tegenover de koning het volste vertrouwen tot uitdrukking had gebracht dat Jehovah zijn dienstknechten zou beschermen. Na een smeekbede tot God te hebben opgezonden, zonderde hij twaalf van de oversten van de priesters af, woog hun zorgvuldig de bijdrage af (die omgerekend in moderne valuta blijkbaar een waarde van meer dan $43.000.000 had) en vertrouwde die aan hen toe. — Ezr 8:21-30.
De hand van Jehovah bleek met Ezra en zijn metgezellen te zijn doordat hij hen „onderweg tegen de vijand” beschermde, zodat zij veilig in Jeruzalem aankwamen (Ezr 8:22). Ezra ondervond geen moeilijkheden erkenning te vinden bij de in de tempel dienende priesters en levieten, aan wie hij de kostbaarheden overdroeg die hij had meegebracht. — Ezr 8:31-34.
Spoort Israël aan om de buitenlandse vrouwen weg te zenden. Na offers in de tempel te hebben aangeboden, vernam Ezra van de vorsten dat velen van het volk die in het land woonden, met inbegrip van de priesters en de levieten, buitenlandse vrouwen hadden genomen. Zodra Ezra dit hoorde, scheurde hij zijn kleed en zijn schoudermantel, trok haren uit zijn hoofd en uit zijn baard en bleef tot het avondgraanoffer ontzet zitten. Toen viel hij op zijn knieën, breidde zijn handpalmen uit tot Jehovah en legde in aanwezigheid van de bijeenvergaderde Israëlieten een openlijke belijdenis af van de zonden van zijn volk, beginnend bij de dagen van hun voorvaders. — Ezr 8:35–10:1.
Daarop deed Sechanja, die ten behoeve van het volk sprak, de aanbeveling een verbond met Jehovah te sluiten dat zij hun buitenlandse vrouwen en de uit hen geboren kinderen zouden wegzenden, en zei toen tot Ezra: „Sta op, want de zaak komt op u neer, en wij zijn met u. Wees sterk en handel.” Bijgevolg liet Ezra het volk een eed afleggen, en aan alle vroegere ballingen werd meegedeeld dat zij binnen drie dagen in Jeruzalem moesten bijeenkomen om deze misstand recht te zetten. Bij deze gelegenheid vermaande Ezra die bijeengekomenen om belijdenis te doen voor Jehovah en zich van hun buitenlandse vrouwen af te zonderen. Omdat echter zo velen zich aan deze overtreding schuldig hadden gemaakt, was het niet mogelijk de kwestie daar terstond af te handelen, maar geleidelijk, in een tijdsbestek van ongeveer drie maanden, werd de onreinheid verwijderd. — Ezr 10:2-17.
Met Nehemia. Of Ezra in Jeruzalem bleef of naar Babylon terugkeerde, is niet zeker. Maar de slechte omstandigheden waarin de stad kwam te verkeren, zoals de corruptie onder de priesters, schijnen erop te duiden dat hij afwezig was. Misschien heeft Nehemia hem na de herbouw van Jeruzalems muren gevraagd terug te keren. In ieder geval zien wij dat hij weer op het toneel verschijnt en het bijeengekomen volk de Wet voorleest en hen onderwijst. Op de tweede dag van deze vergadering hebben de hoofden van het volk een speciale bijeenkomst met Ezra om inzicht te verwerven in de Wet. Het Loofhuttenfeest wordt met vreugdebetoon gevierd. Na het acht dagen durende feest wordt de 24ste Tisjri tot een dag van onthouding, belijdenis van hun zonden en van gebed bestemd. Onder de krachtige aanvoering en leiding van Ezra en Nehemia gaan zij „een betrouwbare overeenkomst” aan, deze keer echter niet mondeling, maar schriftelijk, en ze wordt door het zegel van de vorsten, de levieten en de priesters bekrachtigd. — Ne 8:1-9, 13-18; hfdst. 9.
Schrijver. Zowel de bijbelboeken der Kronieken als het naar Ezra genoemde boek getuigen ervan dat Ezra een onvermoeibare vorser was, die onderscheid kon maken tussen de verschillende lezingen van de afschriften van de Wet die er destijds bestonden. Met ongewone ijver onderzocht hij de officiële documenten van zijn natie, en kennelijk is het aan zijn inspanningen te danken dat wij thans over het nauwkeurige bericht der Kronieken beschikken. Wij mogen echter niet vergeten dat hij door Gods geest werd geïnspireerd en dat God hem leidde opdat een groot deel van Israëls geschiedenis tot ons nut bewaard zou blijven.
Ezra’s ijver voor rechtvaardigheid, zijn vaste vertrouwen op Jehovah, de getrouwheid waarmee hij Israël in Gods wet onderwees en de toewijding waarmee hij de ware aanbidding bevorderde, maken hem, als iemand die deel uitmaakt van de ’zo grote wolk van getuigen’, tot een voortreffelijk voorbeeld ter navolging. — Heb 12:1.
3. Een priester die in 537 v.G.T. met Zerubbabel uit Babylon naar Jeruzalem terugkeerde. — Ne 12:1, 13.