WACHT
In de voorchristelijke Geschriften is het zelfstandig naamwoord „wacht” in veel gevallen afgeleid van het Hebreeuwse werkwoord sja·marʹ, dat „bewaken; houden [verbond]; bewaren” betekent (Ge 3:24; 17:9; 37:11; 1Sa 26:15). De werkers die onder leiding van Nehemia de muur van Jeruzalem herbouwden, dienden ’s nachts tevens als wachten (Ne 4:22, 23). Koningen hadden hardlopers die hen als wachten begeleidden wanneer zij in hun wagen reden; Absalom en Adonia hadden ieder zo’n wacht toen zij trachtten zich meester te maken van de troon van Israël (2Sa 15:1; 1Kon 1:5). Onder koning Rehabeam dienden hardlopers als wachten bij de paleisdeuren en bewaakten zij kostbare koperen schilden (1Kon 14:27, 28). De hogepriester Jojada zette bij de tempel zowel hardlopers als de Karische lijfwacht in om de jonge koning Joas te beschermen en Athalia terecht te stellen. — 2Kon 11:4-21; zie HARDLOPERS; KARISCHE LIJFWACHT.
Het Hebreeuwse woord tab·bachʹ, dat in 1 Samuël 9:23 met „kok” is vertaald, betekende eigenlijk „slachter” en nam vervolgens de betekenis van „scherprechter” aan; elders wordt het gebruikt in verband met de lijfwacht van Farao van Egypte en van koning Nebukadnezar van Babylon (Ge 37:36; 2Kon 25:8, 11, 20; Da 2:14). Het Hebreeuwse woord misj·maʹʽath, dat eigenlijk „toehoorders” betekent en in Jesaja 11:14 met „onderdanen” is weergegeven, wordt gebruikt ter aanduiding van Davids lijfwacht (2Sa 23:23; 1Kr 11:25) en ook de lijfwacht van Saul, waarover David overste was geweest. — 1Sa 22:14.
In Romeinse gevangenissen was het de gewoonte een gevangene vast te ketenen aan de soldaat die hem moest bewaken, of, om een maximale zekerheid te waarborgen, aan twee wachten, zoals met Petrus gebeurde (Han 12:4, 6). Toen de apostel Paulus voor de eerste maal in Rome gevangenzat, liet men hem uit respect in zijn eigen gehuurde huis wonen, met een soldaat die hem bewaakte (Han 28:16, 30). Tijdens zijn tweede gevangenschap waren er ongetwijfeld meer beperkingen.
Teneinde te verhinderen dat het volk over Jezus’ opstanding zou horen, kochten de overpriesters de Romeinse wachten om, opdat dezen de leugen zouden verbreiden dat Jezus’ volgelingen zijn lichaam gestolen hadden. — Mt 27:62-66; 28:11-15; zie SOLDAAT.
De Romeinse pretoriaanse lijfwacht werd in 13 v.G.T. door Caesar Augustus opgericht en tot lijfwacht van de keizer gemaakt (Fil 1:12, 13). Keizer Tiberius hield deze lijfwacht permanent bij de muren van Rome gelegerd om aldus eventuele opstootjes van het volk onder controle te houden. Daardoor kreeg de bevelhebber van de lijfwacht, die uiteindelijk uit zo’n 10.000 man bestond, veel invloed. Mettertijd werd de pretoriaanse lijfwacht zo machtig dat ze keizers kon aanstellen en afzetten.
Priesters en levieten werden onder hoofdlieden georganiseerd om de tempel in Jeruzalem te bewaken. — Zie TEMPELHOOFDMAN.