ONWETTIG
In strijd met de wet. Het Hebreeuwse woord voor een onwettig kind is mam·zerʹ, een woord waarvan de etymologie onzeker is. Mogelijk is het verwant aan een Hebreeuws woord dat in Jeremia 30:13 en Hosea 5:13 met „zweer” is weergegeven en aan een Arabisch woord dat „verrotten; misselijkheid veroorzaken” betekent en op bederf duidt.
Een in Deuteronomium 23:2 opgetekende bepaling van de Wet luidt: „Geen onwettige zoon mag in de gemeente van Jehovah komen. Zelfs tot het tiende geslacht mag niemand van hem in de gemeente van Jehovah komen.” Het getal tien duidt op volledigheid; vandaar dat met „het tiende” geslacht werd bedoeld dat zulke personen nooit in de gemeente konden komen. Met betrekking tot de Ammonieten en de Moabieten wordt dezelfde wet vermeld, en daar worden de woorden „tot onbepaalde tijd” eraan toegevoegd, hetgeen de gedachte duidelijk maakt. De Ammonieten en de Moabieten waren echter niet, zoals sommigen zeggen, buitengesloten omdat hun voorvaders bloedschennige kinderen waren, maar wegens de houding die zij jegens Israël aan de dag hadden gelegd toen die natie op weg was naar het Beloofde Land. — De 23:3-6; zie AMMONIETEN.
Hoererij, overspel en incest zijn verfoeilijk in Jehovah’s ogen. Onder de Wet moest degene die overspel of incest pleegde, ter dood gebracht worden, en geen der dochters van Israël mocht een prostituée worden (Le 18:6, 29; 19:29; 20:10; De 23:17). Bovendien zou het verwarring veroorzaken en tot het afbrokkelen van de gezinsregeling leiden wanneer een onwettige zoon een erfdeel zou krijgen; hij kon in Israël geen erfdeel hebben.
Sommige commentators beweren dat Jefta een onwettig kind was, maar dit is niet juist. De bijbel zegt niet dat hij een onwettige zoon was, maar dat hij „de zoon van een prostituée” was (Re 11:1). Net als Rachab, die een prostituée geweest was maar later met de Israëliet Salmon trouwde, is ook Jefta’s moeder ongetwijfeld een eerbaar huwelijk aangegaan, en Jefta was net zomin een onwettige zoon als dit gezegd kan worden van de zoon van Salmon en Rachab, die een vleselijke voorvader van Jezus Christus was (Mt 1:5). Waarschijnlijk was Jefta’s moeder een bijvrouw van Gilead, en Jefta kan zelfs Gileads eerstgeborene geweest zijn. Jefta zou niet tot de gemeente van Israël behoord kunnen hebben als hij een onwettig kind geweest was, en ook zouden zijn halfbroers, die hem verjaagd hadden, hem niet op wettelijke gronden hebben kunnen vragen hun hoofd te worden (Re 11:2, 6, 11). Dat Jefta mogelijk de zoon van een bijvrouw was, maakte hem niet tot een onwettig kind, want de Wet verklaarde in Deuteronomium 21:15-17 dat de zoon van een bijvrouw dezelfde erfrechten bezat als de zoon van een lievelingsvrouw.
In de christelijke Griekse Geschriften wordt het woord noʹthos, (’onwettig kind’, NW; ’bastaard’, SV; Int) één keer gebruikt, namelijk in Hebreeën 12:8. Uit de context blijkt dat de schrijver God vergelijkt met een vader die zijn zoon uit liefde streng onderricht. Daarom zegt de schrijver: „Indien gij . . . zonder het strenge onderricht zijt waarvan allen deelgenoten zijn geworden, zijt gij in werkelijkheid onwettige kinderen en geen zonen.” Degenen die beweren zonen van God te zijn maar zonde beoefenen en ongehoorzaam zijn, worden van Gods gemeente afgesneden en ontvangen niet het strenge onderricht dat God zijn wettige zonen toedient om hen tot volmaaktheid te brengen.
Onwettig vuur en reukwerk. In Leviticus 10:1 wordt het Hebreeuwse woord zar (vrouwelijk: za·rahʹ; lett.: vreemd, van vreemde oorsprong) gebruikt met betrekking tot het vuur dat Aärons zonen Nadab en Abihu voor het aangezicht van Jehovah aanboden, „onwettig vuur . . ., hetgeen [God] hun niet had voorgeschreven”, om welke reden hij hen door vuur ter dood bracht (Le 10:2; Nu 3:4; 26:61). Na het genoemde voorval zei Jehovah tot Aäron: „Drink geen wijn of bedwelmende drank, gij noch uw zonen met u, wanneer gij de tent der samenkomst binnengaat, opdat gij niet sterft. Het is een inzetting tot onbepaalde tijd voor uw geslachten, zowel om onderscheid te maken tussen het heilige en het profane en tussen het onreine en het reine, als om de zonen van Israël te onderwijzen in alle voorschriften die Jehovah door bemiddeling van Mozes tot hen gesproken heeft” (Le 10:8-11). Hieruit schijnt te kunnen worden opgemaakt dat Nadab en Abihu onder invloed van alcohol waren en zich daarom hadden aangematigd vuur te offeren dat niet voorgeschreven was. Het vuur was waarschijnlijk onwettig omdat het niet op de voorgeschreven tijd, plaats of wijze was geofferd, of het kan ook zijn dat het reukwerk van een andere samenstelling was dan die welke in Exodus 30:34, 35 was beschreven. Hun benevelde toestand was geen verontschuldiging voor hun zonde.
Hetzelfde woord, zar, wordt in Exodus 30:9 gebruikt met betrekking tot het branden van onwettig reukwerk op het reukaltaar in het Heilige. — Zie NW, vtn.