JAKOBUS, DE BRIEF VAN
Een geïnspireerde brief van de christelijke Griekse Geschriften. Het is een van de zogenoemde algemene brieven omdat hij, net als Eén en Twee Petrus, Eén Johannes en Judas (maar in tegenstelling tot de meeste brieven van de apostel Paulus) niet aan een bepaalde gemeente of persoon gericht was. Deze brief is gericht aan „de twaalf stammen die overal verstrooid zijn”. — Jak 1:1.
Schrijver. De schrijver noemt zich eenvoudig „Jakobus, een slaaf van God en van de Heer Jezus Christus” (Jak 1:1). Jezus had twee apostelen die Jakobus heetten (Mt 10:2, 3), maar het is onwaarschijnlijk dat een van hen de brief heeft geschreven. De ene apostel, Jakobus de zoon van Zebedeüs, stierf omstreeks 44 G.T. de marteldood (Han 12:1, 2). Zoals uit de inhoud van de brief zelf blijkt, is het zeer onwaarschijnlijk dat die zo kort na de vorming van de christelijke gemeente geschreven kan zijn (Jak 1:1). De andere apostel Jakobus, de zoon van Alfeüs, speelt in het bijbelse verslag geen speciale rol, en er is heel weinig over hem bekend. Het openhartige karakter van de brief van Jakobus lijkt ertegen te pleiten dat Jakobus de zoon van Alfeüs de schrijver is geweest, want deze zou zich waarschijnlijk als een van de twaalf apostelen hebben geïdentificeerd om zijn krachtige taal met apostolische autoriteit te ondersteunen.
Het bewijsmateriaal wijst veeleer in de richting van Jakobus, de halfbroer van Jezus Christus, aan wie de uit de dood opgewekte Christus kennelijk speciaal verschenen was en die onder de discipelen een vooraanstaande plaats innam (Mt 13:55; Han 21:15-25; 1Kor 15:7; Ga 2:9). De schrijver van de brief van Jakobus identificeert zich als „een slaaf van God en van de Heer Jezus Christus”, ongeveer net zoals Judas dit deed, die zich in de inleiding van zijn brief „een slaaf van Jezus Christus, maar een broer van Jakobus” noemt (Jak 1:1; Ju 1). Bovendien bevat de aanhef van Jakobus’ brief ook de uitdrukking „Gegroet!”, net als de brief over de besnijdenis, die aan de gemeenten werd gezonden. In dit laatste geval was het blijkbaar Jezus’ halfbroer Jakobus die tijdens de vergadering van „de apostelen en de oudere mannen” in Jeruzalem als een belangrijke spreker optrad. — Han 15:13, 22, 23.
Canoniciteit. De brief van Jakobus is opgenomen in het Vaticaanse handschrift nr. 1209, alsook in het Sinaïtische en het Alexandrijnse handschrift uit de 4de en 5de eeuw G.T. Hij komt voor in de Syrische Pesjitta en is te vinden in ten minste tien oude catalogi die dateren van voor het concilie van Carthago (397 G.T.). Vroege religieuze schrijvers hebben er aanhalingen uit gedaan en Origenes, Cyrillus van Jeruzalem, Hiëronymus en anderen erkenden de brief als een authentiek deel van de Schrift.
Wanneer en waar geschreven. Uit niets in de brief blijkt dat de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen (in 70 G.T.) reeds had plaatsgevonden. Volgens de joodse geschiedschrijver Josephus was een hogepriester genaamd Ananus, een Sadduceeër, ervoor verantwoordelijk dat Jakobus en anderen voor het Sanhedrin werden gebracht en door steniging werden gedood. Deze gebeurtenis vond volgens Josephus plaats na de dood van de Romeinse procurator Festus maar nog voordat diens opvolger Albinus was gearriveerd (De joodse oudheden, XX, ix, 1). Indien dit juist is en indien de bronnen die de dood van Festus omstreeks 62 G.T. plaatsen, het bij het rechte eind hebben, moet Jakobus zijn brief enige tijd vóór die datum hebben geschreven.
Waarschijnlijk werd de brief in Jeruzalem geschreven, want daar woonde Jakobus. — Ga 1:18, 19.
Aan wie geschreven. Jakobus schreef de brief aan „de twaalf stammen die overal verstrooid zijn [lett.: „degenen in de verstrooiing”, vtn.]” (Jak 1:1). Hij richt zich hier tot zijn geestelijke „broeders”, tot hen die vasthouden aan „het geloof van onze Heer Jezus Christus”, in de eerste plaats tot hen die buiten Palestina wonen (1:2; 2:1, 7; 5:7). Jakobus baseert zijn argumentatie voor een groot deel op de Hebreeuwse Geschriften, maar dit bewijst niet dat zijn brief uitsluitend voor joodse christenen bedoeld was, evenmin als thans iemands bekendheid met de Hebreeuwse Geschriften zou bewijzen dat hij van joodse afkomst is. Dat Jakobus over Abraham als „onze vader” spreekt (2:21), is in overeenstemming met Paulus’ woorden in Galaten 3:28, 29, waar hij aantoont dat het behoren tot het ware zaad van Abraham niet afhangt van de vraag of men een jood of een Griek is. „De twaalf stammen” waaraan de brief gericht is, moeten derhalve het geestelijke „Israël Gods” zijn. — Ga 6:15, 16.
Doel. Jakobus schijnt met zijn brief een tweeledig doel beoogd te hebben: (1) zijn medegelovigen ertoe aan te sporen geloof en volharding aan de dag te leggen in hun beproevingen, en (2) hen te waarschuwen voor zonden waardoor zij zich Gods misnoegen op de hals zouden halen.
Sommigen waren in een strik geraakt: zij zagen op naar personen die meer aanzien en rijkdom genoten en gaven blijk van begunstiging (Jak 2:1-9). Zij onderscheidden niet wat zij in Gods ogen werkelijk waren; zij waren slechts hoorders van het woord, maar geen daders (1:22-27). Zij waren hun tong verkeerd gaan gebruiken, en hun begeerten naar zingenot veroorzaakten gevechten onder hen (3:2-12; 4:1-3). Hun begeerte naar materiële dingen had sommigen zo ver gebracht dat zij vrienden van de wereld waren geworden; zij waren derhalve geen eerbare maagden, maar geestelijke „overspeelsters”, die in vijandschap met God waren. — 4:4-6.
Jakobus corrigeerde hen op het punt dat zij zowel daders als hoorders moesten zijn door aan de hand van bijbelse voorbeelden aan te tonen dat iemand die werkelijk geloof had, dit moest bewijzen door werken die met zijn geloof in overeenstemming zijn. Iemand die zo’n geloof bezat, zou bijvoorbeeld niet tot een broeder die naakt was en niet voldoende te eten had, zeggen: „Gaat heen in vrede, houdt u warm en goed gevoed”, zonder hem te geven wat hij nodig had (Jak 2:14-26). Jakobus zei hier niet — wat in strijd zou zijn met de woorden van Paulus — dat men door werken redding kan verwerven. Hij erkent veeleer dat geloof de basis voor redding is, maar wijst erop dat een geloof dat geen goede werken voortbrengt, niet echt kan zijn. Dit is in overeenstemming met de beschrijving die Paulus in Galaten 5:22-24 van de vrucht van de geest geeft en met zijn raad in Efeziërs 4:22-24 en Kolossenzen 3:5-10 om de nieuwe persoonlijkheid aan te doen, alsook met zijn vermaning in Hebreeën 13:16 om goed te doen en met anderen te delen.
Stijl. De brief van Jakobus heeft een sterk profetisch karakter en bevat veel beeldspraak en vergelijkingen, waardoor hij enigszins doet denken aan de toespraken van Jezus Christus, aan de Bergrede bijvoorbeeld. Evenals Jezus maakte Jakobus gebruik van concrete dingen — de zee, de plantengroei, dieren, boten, een boer, de aarde — om zijn argumentatie over geloof, het in bedwang houden van de tong, geduld enzovoort, een kleurrijke achtergrond te verlenen (Jak 1:6, 9-11; 3:3-12; 5:7). Dit alles, alsook het feit dat er gerichte vragen worden gesteld en in deze betrekkelijk korte brief meer dan vijftigmaal de gebiedende wijs wordt gebruikt, maakt de brief van Jakobus bijzonder dynamisch.
Verband met vroegere geïnspireerde geschriften. Jakobus citeerde de Hebreeuwse Geschriften of verwees ernaar met betrekking tot de schepping van de mens (Jak 3:9; Ge 1:26); Abraham en Rachab (Jak 2:21-26; Ge 15:6; 22:9-12; Joz 2; Jes 41:8); Job (Jak 5:11; Job 1:13-22; 2:7-10; 42:10-17); de Wet (Jak 2:8, 11; Ex 20:13, 14; Le 19:18; De 5:17, 18) en Elia (Jak 5:17, 18; 1Kon 17:1; 18:1). Zijn brief bevat veel treffende voorbeelden van rechtstreekse overeenstemming met uitspraken van Jezus Christus. Om er enkele te noemen: in verband met vervolging (Jak 1:2; Mt 5:10-12); hoe men God om iets vraagt en het van hem ontvangt (Jak 1:5, 17; Lu 11:9-13); dat men zowel een hoorder als een dader moet zijn (Jak 1:22; Mt 7:21-27); dat men zich afgescheiden van de wereld moet bewaren (Jak 4:4; Jo 17:14); dat men anderen niet moet oordelen (Jak 4:12; Lu 6:37); dat men zijn woord moet houden (Jak 5:12; Mt 5:33-37).
Jakobus 4:5 plaatst ons voor een probleem, omdat het niet zeker is welk vers of welke verzen Jakobus hier citeerde (of waarnaar hij misschien alleen maar verwees). Deze tekst luidt: „Of meent gij dat de schriftplaats voor niets zegt: ’Met een neiging tot afgunst blijft de geest die zich in ons heeft gevestigd, verlangen’?” De mening is wel geopperd dat deze woorden door Jakobus onder goddelijke inspiratie werden ontleend aan de algemene gedachte in schriftplaatsen als Genesis 6:5; 8:21; Spreuken 21:10 en Galaten 5:17.
[Kader op blz. 1199]
HOOFDPUNTEN UIT JAKOBUS
Een brief waarin wordt beklemtoond dat geloof moet worden getoond door werken
Geschreven vóór 62 G.T., meer dan acht jaar voordat Jeruzalem door de Romeinen werd verwoest
Christenen die onder beproevingen getrouw volharden, hebben reden om gelukkig te zijn (1:1-18)
God zal ons edelmoedig de wijsheid geven die wij nodig hebben om te volharden, mits wij hem daar in geloof om blijven vragen
God beproeft ons nooit met kwade dingen; wij kunnen echter door onze eigen verkeerde begeerte tot een verkeerde handelwijze worden verlokt
Alles wat van Jehovah komt, is goed
De aanbidding die voor God aanvaardbaar is, moet vergezeld gaan van goede werken waaruit ons geloof blijkt (1:19–2:26)
Doe alle slechtheid weg en aanvaard Gods woord met zachtaardigheid; wees een dader van het woord en niet alleen een hoorder
Leer de tong te beheersen, zorg voor wezen en weduwen en bewaar u onbevlekt van de wereld
De rijken begunstigen en de armen minachten, is een overtreding van „de koninklijke wet” der liefde
Een levend geloof wordt getoond door werken, zoals blijkt uit de voorbeelden van Abraham en Rachab
Leraren dragen een grote verantwoordelijkheid voor het aangezicht van Jehovah (3:1-18)
Zij en alle christenen moeten leren de tong te beheersen
Zij kunnen dit doen als zij blijk geven van de wijsheid die van boven komt
Wereldse neigingen beïnvloeden onze verhouding met God (4:1–5:12)
Degenen die strijd veroorzaken om hun zelfzuchtige doeleinden te bereiken, of die hun broeders veroordelen, moeten berouw hebben
Vriendschap met de wereld is vijandschap met God
Het is aanmatigend om materialistische plannen te maken waarbij Jehovah’s wil buiten beschouwing wordt gelaten
Rijken die anderen te kort doen en onderdrukken, zullen door God geoordeeld worden
Terwijl wij op Jezus Christus als de Rechter wachten, moeten wij ons ervoor hoeden onder beproevingsvolle omstandigheden ongeduldig te worden of zuchten te slaken
Teneinde te herstellen van een geestelijke ziekte als gevolg van zonde, moet de zieke de hulp van ouderlingen inroepen (5:13-20)
Een openlijke belijdenis van de zonde alsook de gebeden van de ouderlingen ten behoeve van de zondaar zullen de geestelijke gezondheid bevorderen
Een dwalende broeder terecht te brengen, betekent hem van de geestelijke dood te redden