JOHANNA
(Joha̱nna) [vrouwelijke vorm van Johanan, wat „Jehovah heeft gunst betoond; Jehovah is goedgunstig geweest” betekent].
Een van de vrouwen die door Jezus Christus van hun kwalen waren genezen en die hem daarna volgden en hem en zijn apostelen van hun bezittingen dienden (Lu 8:1-3). Johanna bevond zich blijkbaar onder de vrouwen die aanwezig waren toen Jezus aan de paal werd genageld. Omdat deze vrouwen specerijen en olie die zij hadden bereid, naar zijn graf brachten, waren zij de eersten die ontdekten dat hij was opgewekt. De elf apostelen konden hun verslag echter moeilijk geloven (Lu 23:49, 55, 56; 24:1-11). Johanna’s man Chuzas was de gevolmachtigde van Herodes Antipas. — Lu 8:3.