KETURA
(Ketu̱ra) [van een grondwoord dat „offerrook brengen” betekent].
Een vrouw van Abraham en de moeder van zes van zijn zonen: Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Suah, voorvaders van verscheidene Noordarabische volken die ten Z en O van Palestina woonden. — Ge 25:1-4.
In 1 Kronieken 1:32 wordt Ketura uitdrukkelijk als „Abrahams bijvrouw” aangeduid, en naar alle waarschijnlijkheid worden in Genesis 25:6, waar melding wordt gemaakt van de zonen van Abrahams „bijvrouwen”, Ketura en Hagar bedoeld. Ketura was derhalve een echtgenote van ondergeschikte rang en bereikte nimmer dezelfde status als Sara, de moeder van Isaäk, via wie het beloofde Zaad kwam (Ge 17:19-21; 21:2, 3, 12; Heb 11:17, 18). Weliswaar „gaf Abraham alles wat hij had aan Isaäk”, maar aan de zonen van zijn bijvrouwen gaf de patriarch geschenken en zond hen toen „nog tijdens zijn leven weg van zijn zoon Isaäk, naar het oosten, naar het land van het Oosten”. — Ge 25:5, 6.
Sommigen beweren dat Abraham Ketura reeds voor Sara’s dood als bijvrouw had genomen; zij achten het onwaarschijnlijk dat Abraham op de leeftijd van ongeveer 140 jaar nog zes zonen bij één vrouw kon hebben en vervolgens lang genoeg bleef leven om hen te zien opgroeien tot een leeftijd waarop hij hen kon wegzenden. Abraham leefde na Sara’s dood echter nog meer dan 35 jaar, want hij stierf op 175-jarige leeftijd (Ge 25:7, 8). Dus was er vóór zijn dood voldoende tijd om Ketura tot vrouw te nemen, zes zonen bij haar te hebben en hen te zien opgroeien. Ook is het aannemelijk dat Abraham uit consideratie voor Sara’s gevoelens en teneinde te vermijden dat er opnieuw disharmonie in het gezin zou kunnen ontstaan (zoals in verband met Hagar en Ismaël), er waarschijnlijk van heeft afgezien nog tijdens Sara’s leven een bijvrouw te nemen. De volgorde waarin de gebeurtenissen in het boek Genesis vermeld worden, vormt een tamelijk doorslaggevende aanwijzing dat Abraham Ketura na Sara’s dood tot vrouw heeft genomen. — Vgl. Ge 23:1, 2; 24:67; 25:1.
Slechts doordat het voortplantingsvermogen van Abraham en Sara door een wonder tot nieuw leven was gewekt, konden zij op hun oude dag een zoon, Isaäk, voortbrengen (Heb 11:11, 12). Kennelijk kon Abraham als gevolg van dit herstelde vermogen zelfs op nog hogere leeftijd nog eens zes zonen bij Ketura verwekken.