MERKTEKEN
Bij niet-Israëlieten kregen dieren en zelfs slaven een merkteken ingebrand om aan te geven wiens eigendom zij waren. In het geval van mensen werden deze merktekens op duidelijk zichtbare lichaamsdelen aangebracht, bijvoorbeeld op het voorhoofd. Soms identificeerden aanbidders van valse goden zich als zodanig doordat zij het merkteken van hun godheid op hun voorhoofd droegen. Jehovah’s wet aan Israël verbood echter mensen door tatoeagetekens te misvormen. Hierdoor werden eventuele afgodische praktijken tegengegaan en leerde men gepaste achting voor Gods schepping te hebben. — Le 19:28; zie BRANDMERK.
Figuurlijk gebruik. De Schrift spreekt ook in figuurlijke zin over merktekens op mensen. In het visioen van Ezechiël kreeg een man met de inkthoorn van een secretaris de opdracht om door de stad Jeruzalem te gaan en ’een kenteken [Hebr.: taw] te zetten op het voorhoofd van degenen die zuchtten en kermden over al de verfoeilijkheden die in haar midden gedaan werden’. Dat zij zuchtten en kermden, toonde dat zij rechtvaardige personen waren, dienstknechten die Jehovah toebehoorden, en die het derhalve waard waren om tijdens de voltrekking van Jehovah’s oordeel gespaard te worden. Het figuurlijke merkteken op hun voorhoofd legde daarvan getuigenis af. — Ez 9; vgl. Ez 9:4, vtn.; 2Pe 2:6-8.
In tegenstelling daarmee waren personen die in het visioen van Johannes het merkteken (of: [de] gravering) van het wilde beest aan hun voorhoofd of op hun hand ontvingen, voor de vernietiging bestemd. Het merkteken aan hun voorhoofd identificeerde hen openlijk als aanbidders van het wilde beest en derhalve als zijn slaven. Zij werden daardoor als tegenstanders van God gekenmerkt, want het wilde beest had zijn autoriteit van de draak, Satan de Duivel, ontvangen. Het merkteken op de hand duidt logischerwijs op hun actieve ondersteuning van het wilde beest, want met de hand wordt werk verricht. — Opb 13:1, 2, 16-18; 14:9, 10; 16:1, 2; 20:4.
Zie ook GRENSTEKEN.