MEZOEZA
(mezo̱e̱za).
De vernederlandste vorm van het Hebreeuwse woord dat in de bijbel gewoonlijk wordt gebruikt om een deurstijl of deurpost aan te duiden. Mezoe·zahʹ en het meervoud mezoe·zōthʹ komen in Exodus 12:7 (vtn.), 22, 23 voor met betrekking tot het besprenkelen van de deurposten met het bloed van het paschaoffer, en in Exodus 21:6 in verband met een slaaf die zijn meester wilde blijven dienen en tot aan de deur of „de deurpost” werd gebracht, waarop zijn meester zijn oor met een priem doorboorde. Ook wordt er gesproken over de deurposten van de door Salomo gebouwde tempel (1Kon 6:31, 33; 7:5) en die van de symbolische tempel die Ezechiël in een visioen zag. — Ez 41:21; 45:19; 46:2.
In deze tijd wordt met de vernederlandste term „mezoeza” een rechthoekig stukje perkament bedoeld, waarop gewoonlijk in 22 regels de Hebreeuwse tekst van Deuteronomium 6:4-9 en Deuteronomium 11:13-21 geschreven staat. Het perkament wordt opgerold en in een houten, metalen of glazen kokertje gedaan dat schuins (met de bovenkant naar binnen) aan de rechterdeurpost van de woning van orthodoxe joden wordt bevestigd. Het Hebreeuwse woord Sjad·daiʹ (dat „Almachtige” betekent) staat op de achterzijde van dit perkament geschreven en is dikwijls door een met glas bedekte opening in het kokertje zichtbaar. Soms is het mezoeza-kokertje kunstig versierd. Wanneer een vrome orthodoxe jood een huis betreedt of verlaat, raakt hij de mezoeza met de hand aan en zegt het volgende gebed op: „Moge God mijn uitgaan en mijn ingaan behoeden van nu aan en voor altijd.” — Vgl. Ps 121:8.
Het gebruik van de mezoeza is gebaseerd op een letterlijke interpretatie van het gebod in Deuteronomium 6:9 (vtn.) en 11:20.