ZACHTAARDIGHEID
A New Testament Wordbook, door William Barclay, zegt over het bijvoeglijk naamwoord praʹus: „In het klassieke Grieks is dit een heel mooi woord. Als het betrekking heeft op dingen, betekent het ’zacht’. Het wordt bijvoorbeeld gebruikt voor een zacht briesje of een zachte stem. Op personen toegepast, betekent het ’zachtaardig’ of ’minzaam’. . . . Er schuilt zachtheid in praus, maar achter de zachtheid schuilt de kracht van staal . . . Het is geen zachtheid zonder ruggegraat, geen sentimentele tederheid, geen passieve gelatenheid” (Londen, 1956, blz. 103, 104). In Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words wordt over praʹu·tes (zelfstandig naamwoord) opgemerkt dat het „niet alleen tot uiting komt in iemands ’uiterlijke gedrag, ook niet in zijn betrekkingen met zijn medemensen en net zomin louter in zijn natuurlijke geaardheid. Praʹu·tes is veeleer een inherente deugd van de ziel; en ze wordt in de eerste plaats en hoofdzakelijk jegens God betoond. Ze is die geestesgesteldheid waarin wij Zijn handelingen ten aanzien van ons als goed en derhalve zonder tegenspraak of weerstand aanvaarden; het begrip houdt nauw verband met het woord tapeinofrosunē [ootmoed] en volgt er direct op.’” — 1981, Deel 3, blz. 55, 56.
Het woord praʹus wordt in verschillende bijbelvertalingen met „vriendelijk”, „zacht”, „zachtmoedig” en „zachtaardig” weergegeven (Het Levende Woord; Lu; NBG; NW). Maar zoals in het hierboven geciteerde werk van Barclay tot uitdrukking wordt gebracht, gaat praʹus wat verder dan zachtheid en betekent het, wanneer het voor personen wordt gebruikt, zachtaardig of minzaam.
Hoewel Jehovah geen zonde en slechtheid duldt, heeft hij er door middel van het loskoopoffer en de priesterlijke diensten van Jezus Christus voor gezorgd dat mensen tot hem kunnen naderen. Jehovah’s aanbidders en dienstknechten kunnen zijn aangezicht derhalve zoeken zonder door een ziekelijke vrees of angst aangegrepen te worden (Heb 4:16; 10:19-22; 1Jo 4:17, 18). Jezus vertegenwoordigde Jehovah God op zo’n volmaakte wijze dat hij kon zeggen: „Wie mij heeft gezien, heeft ook de Vader gezien.” Hij zei ook: „Komt tot mij, allen die zwoegt en zwaar beladen zijt, en ik zal u verkwikken. Neemt mijn juk op u en leert van mij, want ik ben zachtaardig [Gr.: praʹus] en ootmoedig van hart, en gij zult verkwikking vinden voor uw ziel. Want mijn juk is weldadig en mijn vracht is licht” (Jo 14:9; Mt 11:28-30). Jehovah God is dus altijd volledig te benaderen door degenen die hem liefhebben, en hij vervult degenen die een beroep op hem doen met zachtaardigheid, groot vertrouwen en kracht.
Een kenmerk van kracht. Een zachtaardig temperament of een zachtaardige geest heeft niets te maken met een zwak karakter. Jezus Christus zei: „Ik ben zachtaardig en ootmoedig van hart” (Mt 11:29; 2Kor 10:1). Toch wist Jezus zich door de volledige kracht van zijn Vader gesteund en nam hij een ferm standpunt in voor wat juist is door met grote vrijmoedigheid te spreken en te handelen wanneer dat nodig was. — Mt 23:13-39; vgl. Mt 21:5.
Een zachtaardig persoon is dat omdat hij geloof heeft en uit een bron van kracht kan putten. Hij laat zich niet gemakkelijk uit zijn evenwicht brengen en verliest niet snel zijn gezonde verstand. Gebrek aan zachtaardigheid spruit voort uit onzekerheid, frustratie, ongeloof en hopeloosheid of zelfs wanhoop. Iemand die niet zachtaardig is, wordt in Spreuken 25:28 als volgt beschreven: „Als een opengebroken stad, zonder muur, is de man die zijn geest niet in bedwang heeft.” Hij staat open en is bevattelijk voor het binnendringen van alle mogelijke onjuiste gedachten, die hem tot onjuiste daden kunnen aanzetten.
Een vrucht van de geest. Zachtaardigheid is een vrucht van Gods heilige geest, zijn werkzame kracht (Ga 5:22, 23). Bijgevolg is God de Bron van zachtaardigheid, en om werkelijk zachtaardig te zijn, moet men hem om zijn geest vragen en deze vrucht van de geest aankweken. Zachtaardigheid is dus niet het resultaat van louter wilskracht, maar spruit voort uit een intieme verhouding met God.
Gebrek aan zachtaardigheid heeft overmatige prikkelbaarheid, norsheid, gebrek aan zelfbeheersing en ruzies tot gevolg. Christenen krijgen daarentegen de raad om door middel van „ootmoedigheid des geestes en zachtaardigheid” eenheid en vrede te bewaren. — Ef 4:1-3.
Jaloezie en twist zullen, indien ze de kans krijgen wortel te schieten en te groeien, tot allerlei ongeregeldheden leiden. Zachtaardigheid daarentegen zal voorkomen dat zulke toestanden zich onder de volgelingen van Christus ontwikkelen. Vandaar dat de bijbelschrijver Jakobus degenen die wijs en verstandig zijn in de gemeente, aanmoedigt een ’voortreffelijk gedrag’ aan de dag te leggen in de vorm van „zachtaardigheid die bij wijsheid [„de wijsheid van boven”] behoort”. — Jak 3:13, 17.
„Zachtaardigheid” wordt in de bijbel herhaaldelijk gekoppeld aan „geest”, zoals in de uitdrukkingen „geest van zachtaardigheid” of „zachtaardige geest”. Echte zachtaardigheid is dan ook niet slechts iets van uiterlijke, voorbijgaande of toevallige aard, maar maakt veeleer deel uit van iemands aard of temperament. De apostel Petrus vestigt hier de aandacht op wanneer hij zegt: „En uw versiering besta niet in het uiterlijke vlechten van het haar en het omhangen van gouden sieraden of het dragen van bovenklederen, maar het zij de verborgen persoon van het hart in de onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest, die van grote waarde is in de ogen van God.” — 1Pe 3:3, 4.
De apostel Paulus schrijft: ’Bekleedt u met zachtaardigheid’, wat bij de oppervlakkige lezer de indruk zou kunnen wekken dat het om een soort vernisje gaat, maar in dezelfde context vermaant hij: „Bekleedt u met de nieuwe persoonlijkheid, die door middel van nauwkeurige kennis wordt vernieuwd naar het beeld van Degene die ze schiep” (Kol 3:10, 12; Ef 4:22-24). Hieruit blijkt dat zachtaardigheid geen aangeboren karaktertrek is, maar veeleer een eigenschap die als vrucht van Gods geest voornamelijk wordt verkregen door middel van nauwkeurige kennis en het toepassen ervan.
Een essentiële eigenschap voor opzieners. Paulus gaf de jonge Timotheüs in zijn brief waarin hij hem instrueerde hoe hij op juiste wijze zorg kon dragen voor de gemeente, de volgende opdracht in verband met de aanpak van moeilijke gevallen: „Een slaaf van de Heer behoeft . . . niet te strijden, maar moet vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, iemand die zich onder het kwade in bedwang houdt en met zachtaardigheid degenen onderricht die niet gunstig gezind zijn, daar God hun misschien berouw geeft” (2Ti 2:24, 25). Hier zien wij dat er een overeenkomst bestaat tussen zachtaardigheid en lankmoedigheid. De persoon beseft waarom hij iets aan het probleem moet doen: God heeft toegelaten dat het ontstond, en als opziener moet hij de moeilijkheid in het beste belang van de betrokkene(n) oplossen. Hij moet de moeilijkheid verdragen totdat die uit de weg is geruimd, zonder geprikkeld te raken.
Een andere opziener, Titus, die op Kreta verbleef, ontving eveneens de raad zijn christelijke broeders eraan te herinneren „redelijk te zijn en alle zachtaardigheid jegens alle mensen aan de dag te leggen”. Om Titus van de noodzaak van zachtaardigheid te doordringen, vestigt Paulus de aandacht op de onvergelijkelijke liefde en barmhartigheid van God, zoals die door bemiddeling van zijn Zoon openbaar is gemaakt, hetgeen vereist dat men de vroegere levenswijze, gekenmerkt door slechtheid en haat, de rug toekeert en een nieuwe weg gaat bewandelen, die tot eeuwig leven leidt. — Tit 3:1-7.
Wederom richt Paulus zich tot degenen in de gemeente die geestelijke rijpheid bezitten, en met de volgende woorden zet hij uiteen welke verantwoordelijkheid er op hen rust: „Zelfs al doet iemand een misstap voordat hij zich ervan bewust is, tracht gij, die geestelijke hoedanigheden hebt, zo iemand in een geest van zachtaardigheid weer terecht te brengen, terwijl gij uzelf in het oog houdt, opdat ook gij niet verzocht wordt” (Ga 6:1). Zij dienen in gedachte te houden hoe God met hen gehandeld heeft. Wanneer zij dat doen, zullen zij de dwalende man geen hardvochtige terechtwijzing geven, maar trachten hem in een geest van zachtaardigheid terecht te brengen. Dit zal voor alle betrokkenen veel effectiever en nuttiger blijken te zijn.
In een moeilijke situatie of als men met een woedend persoon te maken heeft, zal zachtaardigheid goede resultaten afwerpen en tot de oplossing van het probleem bijdragen, terwijl hardvochtigheid de zaak alleen maar erger zou maken. De spreukendichter zegt: „Een zacht antwoord keert woede af, maar een woord dat smart veroorzaakt, doet toorn opkomen” (Sp 15:1). Zachtaardigheid kan zeer veel kracht hebben. „Door geduld laat een aanvoerder zich overreden, en een zachte tong — die kan het gebeente breken.” — Sp 25:15.
Noodzakelijk om streng onderricht te aanvaarden. Nog een voortreffelijk beginsel in verband met zachtaardigheid of kalmte wordt door Salomo uiteengezet. Het betreft de neiging die wij kunnen hebben om opstandig te reageren wanneer wij door iemand die met autoriteit is bekleed, worden terechtgewezen of gestraft. Wij kunnen zo verontwaardigd worden dat wij onze plaats, dat wil zeggen onze positie waarin gepaste onderworpenheid van ons wordt verlangd, overhaast verlaten. Salomo waarschuwt echter: „Indien de geest van een heerser tegen u zou oprijzen, verlaat uw eigen plaats niet, want de kalmte zelf verzacht grote zonden” (Pr 10:4; vgl. Tit 3:2). Wanneer wij met kalmte en zachtaardigheid op streng onderricht reageren, voorkomen wij dat degene die met autoriteit is bekleed, nog toorniger wordt. Bovendien stelt het ons in staat onze persoonlijkheid te verbeteren door zelfbeheersing te oefenen, op onze plaats te blijven en het strenge onderricht toe te passen.
Dit is vooral zo wanneer de heerser Jehovah God is en wanneer het strenge onderricht komt door bemiddeling van degenen die door hem met autoriteit zijn bekleed (Heb 12:7-11; 13:17). Het geldt ook voor onze verhouding tot degenen die onder Gods toelating wereldlijk gezag uitoefenen (Ro 13:1-7). Zelfs wanneer zo’n heerser op hardvochtige toon van een christen een reden verlangt voor de hoop die hij bezit, dient de christen, hoewel hij vastberaden gehoorzaamheid aan God op de eerste plaats stelt, „met zachtaardigheid en diepe achting” te antwoorden. — 1Pe 3:15.