SELEMJA
(Sele̱mja) [Jehovah is vergelding; of: Gemeenschapsoffer van Jehovah].
1. Een levitische poortwachter; hij werd tijdens Davids regering door het lot tot wachter van de O-poort van het heiligdom aangewezen. — 1Kr 26:14; zie MESELEMJA.
2. Grootvader van Jehudi, een beambte van Jojakim; zoon van Kuschi. — Jer 36:14.
3. Vader van Juchal, een boodschapper van Zedekia. — Jer 37:3; 38:1.
4. Vader van Jiria, de beambte die belast was met het toezicht over de Benjaminpoort in Jeruzalem; zoon van Hananja. — Jer 37:13.
5. Een van de boodschappers die door koning Jojakim werden uitgezonden om Jeremia en Baruch bij hem te brengen; zoon van Abdeël. — Jer 36:26.
6, 7. Twee mannen die onder de zonen of nakomelingen van Binnuï vermeld worden en die na Ezra’s terugkeer naar Jeruzalem in 468 v.G.T. hun buitenlandse vrouwen wegzonden. — Ezr 10:38, 39, 41, 44.
8. Vader van de Hananja die meehielp de muur van Jeruzalem te herstellen. — Ne 3:30.
9. Een priester en een van degenen aan wie door Nehemia bij zijn tweede bezoek aan Jeruzalem de zorg werd toevertrouwd voor de voorraadkamers en de uitdeling van de tienden aan degenen die ervoor in aanmerking kwamen. — Ne 13:6, 7, 12, 13.