SELOMITH
(Selo̱mith) [van een grondwoord dat „vrede” betekent].
1. Een dochter van de Daniet Dibri. Haar zoon, die zij bij een Egyptenaar had, werd in de wildernis ter dood gebracht omdat hij Jehovah’s naam had beschimpt. — Le 24:10-14, 23.
2. Een Kehathitische leviet uit de familie van Jizhar; ook Selomoth genoemd. — 1Kr 23:12, 18; 24:22.
3. Een levitische nakomeling van Mozes’ zoon Eliëzer; ook Selomoth genoemd. — 1Kr 26:25-28.
4. Zoon van de Judese koning Rehabeam bij zijn lievelingsvrouw Maächa; broer van koning Abia. — 2Kr 11:20-23; 12:16.
5. Dochter van stadhouder Zerubbabel. — 1Kr 3:19.
6. Zoon van Josifja en hoofd van het vaderlijk huis van Bani. Selomith kwam, vergezeld van 160 mannen, met Ezra naar Jeruzalem. — Ezr 8:1, 10.